[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
‘opzettelijk een graf schenden’
veroordeeld tot taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Voorts heeft de eerste rechter beslist over schadevergoeding voor de benadeelde partij [benadeelde] .
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- bewezen zal verklaren dat de verdachte op 30 juni 2015 een graf heeft geschonden en hem te dier zake zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 50,00, vermeerderd met de wettelijk rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
- -
partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit, te weten: van de zinsnede “en/of spullen heeft weggenomen”;
- -
bepleit dat de verdachte van het overige deel van tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op gronden zoals in de pleitnota verwoord, partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding bepleit, te weten: van de zinsnede “en/of spullen heeft weggenomen”.
Het hof overweegt als volgt.
De dagvaarding is geënt op artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht en bevat twee verschillende (alternatief ten laste gelegde) verwijten, inhoudende dat de verdachte:
-
opzettelijk een graf, aan de [straat] , heeft geschonden, althans
-
enig op een begraafplaats, aan de [straat] , opgericht gedenkteken opzettelijk en wederrechtelijk heeft vernield of beschadigd.
De steller van de tenlastelegging heeft na deze verwijten nog de zinsnede “en/of spullen heeft weggenomen” aan de tenlastelegging toegevoegd.
Gelet op de wijze waarop de tenlastelegging is geredigeerd en de inhoud van het procesdossier moet het ervoor worden gehouden dat de steller van de tenlastelegging met deze laatste zinsnede, weliswaar op minder gelukkige wijze, heeft beoogd te omschrijven waaruit de vermeende vernieling en/of beschadiging van het in tenlastelegging bedoelde gedenkteken heeft bestaan. Het hof begrijpt dat met het woord ‘spullen’ is bedoeld: ‘voorwerpen’. Op grond van het vorenstaande leest het hof de tenlastelegging verbeterd, in die zin dat in plaats van de zinsnede: ‘en/of spullen heeft weggenomen’, wordt gelezen ‘door daarvan voorwerpen weg te nemen’.
Door deze verbeterde lezing van de tenlastelegging is de verdachte niet in zijn verdediging geschaad.
Aan verdachte is -met inachtneming van het vorenstaande- ten laste gelegd dat:
hij in de periode gelegen tussen 1 maart 2014 en 12 juli 2014, in de gemeente Weert, opzettelijk een graf, aan de [straat] , heeft geschonden, althans enig op een begraafplaats, aan de [straat] , opgericht gedenkteken opzettelijk en wederrechtelijk heeft vernield of beschadigd door daarvan voorwerpen weg te nemen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 juni 2014, in de gemeente Weert, opzettelijk een graf, aan de [straat] , heeft geschonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
1. Het ambtsedig proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, nr. PL2300-2014061745-1, d.d. 16 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant] , agent van politie (p. 3-4 van het proces-verbaal met registratienr. PL2300-2014061745), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [benadeelde] :
Pleegdatum/tijd: tussen 1 maart 2013 en 12 juli 2014.
Ik doe aangifte van vernielingen aan het graf van mijn man. Mijn man is op 1 maart 2013
begraven op het kerkhof aan de [straat] in Weert. De vernielingen zijn ongeveer een
maand na de begrafenis begonnen. Er zijn onder meer kunstbloemen afgeknipt. Op een gegeven moment waren wij het zat en is er een camera geplaatst. Op de beelden is te zien dat een mannelijk persoon van rond de 60 jaar naar het graf van mijn man loopt en dit vernielt. Ik herken deze man niet, mijn dochter [getuige] mogelijk wel.
2. Het ambtsedig proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, nr. PL2300-2014061745-2, d.d. 16 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant] , agent van politie (p. 5 van het proces-verbaal met registratienr. PL2300-2014061745), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [getuige] :
Ik heb de camerabeelden naar aanleiding van de vernielingen aan en op het graf van mijn
vader bekeken. Ik herken de man mogelijk als zijnde [verdachte] . Ik herken hem aan zijn
gezicht, bril, haardracht en uitdrukking. [verdachte] is werkzaam voor de belastingdienst in
Roermond en Maastricht. Mijn vader heeft een conflict met hem gehad over een
belastingschuld.
3. Het ambtsedig proces-verbaal van Politie Eenheid Limburg, District Midden-Limburg, Basiseenheid Weert/Nederweert, nr. PL2300-2014061745-3, d.d. 18 juli 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant] , agent van politie (p. 8-10 van het proces-verbaal met registratienr. PL2300-2014061745), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van de verdachte:
Ik ben hier naar aanleiding van een vernieling. Ik ben erop geattendeerd dat er een filmpje op internet circuleerde waarop ik te zien ben.
Ik ben werkzaam bij de Belastingdienst. Ik ben enkele jaren geleden betrokken geweest bij de belastingheffingen van de familie [achternaam overledene] .
Op 30 juni 2014 ben ik naar het kerkhof, gelegen aan de [straat] in Weert, gegaan.
Ik liep langs het graf waar de heer [achternaam overledene] sr. begraven ligt. Ik las de teksten op het graf en bekeek de versiering. De kunstbloemen op het graf stonden in vazen.
Ik trok aan een stengel van één van de bloemen.
Ik heb vervolgens de bloem van de stengel afgetrokken. Ik heb dit nogmaals herhaald bij een andere bloem.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op gronden zoals in de pleitnota verwoord, bepleit dat de verdachte van het overige deel (te weten: het deel ten aanzien waarvan geen nietigheid is bepleit) van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk schenden van een graf c.q. aan vernieling of beschadiging van een op een begraafplaats opgericht gedenkteken, in de periode gelegen tussen 1 maart 2014 en 12 juli 2014. Behoudens de aangifte van [benadeelde] bevat het procesdossier geen enkele aanwijzing dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernielingen en/of beschadigingen van het onderhavige graf/ gedenkteken anders dan het feit dat hij op 30 juni 2014 twee kunstbloemen die zich op het graf bevonden van hun steel heeft afgeknipt of daarvan heeft afgetrokken. De verdachte zal daarom voor het overige deel van het ten laste gelegde, voor zover dit ziet op andere feiten, worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het gebeuren op 30 juni 2014 heeft het volgende te gelden. De verdachte heeft bij zijn verhoor door de politie op 18 juli 2014, alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, erkend dat hij op de ten laste gelegde dag twee kunstbloemen, die deel uitmaakten van een grotere bos die zich op het onderhavige graf bevond, van hun steel heeft afgetrokken. Op een ter terechtzitting in hoger beroep getoond filmfragment, afkomstig van de website ‘Youtube’, is te zien -zakelijk weergegeven- dat de verdachte -kennelijk ter hoogte van het onderhavige graf- om zich heen kijkt, zich vervolgens bukt, zijn beide armen tussen een bos bloemen steekt en vervolgens een op het oog knippende beweging maakt.
Uit de inhoud van het procesdossier kan worden opgemaakt dat het hier gaat om kunstbloemen die zich bevonden in aan het grafmonument vastgelijmde granieten vazen.
Thans ligt de vraag voor of vorenomschreven handelen kan worden bestempeld als het opzettelijk schenden van een graf, althans als het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen of beschadigen van enig op een begraafplaats opgericht gedenkteken.
Blijkens de wetsgeschiedenis moet het delict ‘grafschennis’ als bedoeld in artikel 149 Wetboek van Strafrecht in het bijzonder worden gezien als een delict ter bescherming van de piëteit. Onder het woord ‘graf’ in de zin van artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht zal dan ook moeten worden verstaan: ‘een plaats waar een lijk begraven ligt’, waaronder mede dienen te worden begrepen al die onderdelen van het graf waarmee de piëteit van de rustplaats van de overledene tot uitdrukking wordt gebracht. Het ligt daarom voor de hand om onder het woord ‘graf’ in voormelde betekenis mede te verstaan de plaats waar de lijkkist met daarin het lijk begraven ligt, de aarde rondom die lijkkist, de lijkkist op zich, de grafsteen c.q. het grafmonument op het graf, alsmede de daarbij behorende, al dan niet onlosmakelijk daarop of daaraan, ter nagedachtenis aan de overledene, aangebrachte eerbetonen en versieringen zoals beelden, foto’s, planten en bloemen. Met betrekking tot dat laatste begrip is van geen enkel belang de vraag of het gaat om natuurlijke bloemen of kunstbloemen. Op het graf aangebrachte rouwbloemen zijn per definitie een uiting van liefde en respect voor de overledene en zijn ook tekens van medeleven en deelneming.
Onder ‘schenden’ in de zin van artikel 149 van het Wetboek van Strafrecht moet blijkens de bestaande jurisprudentie worden verstaan: het schenden van de integriteit van het graf. Gelet op voormelde wetsgeschiedenis lijkt bij de beoordeling of daarvan sprake is, in het bijzonder van belang te zijn de beantwoording van de vraag of sprake is van opzettelijke krenking van de nagedachtenis van de overledene en/of van het piëteitsgevoel zijner betrekkingen.
De verdachte heeft zowel bij zijn verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek als ter terechtzitting met betrekking tot de reden waarom hij voormelde kunstbloemen van het onderhavige graf heeft verwijderd, verklaard -zakelijk weergegeven- (onder meer) dat hij de bloemen mee naar huis wilde nemen om, via internet, een idee te krijgen over de prijs daarvan om op die manier een indicatie te krijgen van het inkomen van de betrokkenen.
In redelijkheid kan aan deze verklaring van de verdachte geen enkel geloof worden gehecht. Op geen enkele wijze valt immers in te zien hoe aan de hand van de prijs van een -gelet op de inhoud van de vordering van de benadeelde partij dienaangaande niet erg kostbaar- boeket kunstbloemen als de onderhavige een idee kan worden verkregen van de hoogte van het inkomen van één of meer bij de overledene betrokken personen, noch daargelaten de vraag of bij de verdachte enige duidelijkheid kon bestaan omtrent de vraag van wie het betreffende boeket afkomstig was.
Door onder voormelde omstandigheden opzettelijk kunstbloemen van het onderhavige graf te verwijderen heeft de verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daardoor de nagedachtenis van de overledene of van het piëteitsgevoel zijner betrekkingen zou krenken.
Op grond van het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte (tenminste in voorwaardelijke zin) opzettelijk het onderhavige graf heeft geschonden.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk een graf schenden.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de omstandigheid dat het bewezen verklaarde handelen getuigt van gebrek aan respect jegens de overledene en diens nabestaanden;
- -
de mate waarin door het bewezen verklaarde de openbare orde, meer in het bijzonder de rust op de onderhavige begraafplaat, is verstoord;
- -
de mate waarin door het bewezen verklaarde schade is toegebracht aan het onderhavige graf en/of aan de nabestaanden van de overledene.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 september 2015, waaruit blijkt dat hij niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
- -
de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat de verdachte als gevolg van de onderhavige strafzaak door zijn werkgever (te weten: de Belastingdienst) op non-actief is gesteld en in een ontslagprocedure terecht is gekomen.
Op grond daarvan acht het hof oplegging van een taakstraf voor het hierna te vermelden aantal uren, passend en geboden.
Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
Vordering van de benadeelde partij
[benadeelde] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van 11.985,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit een bedrag van € 11.685,00 wegens geleden materiële schade en een bedrag van € 300,00 wegens geleden immateriële schade.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 50,00.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen materiële schade heeft geleden tot -zoals naar redelijkheid en billijkheid wordt geschat- een bedrag van € 50,00. De vordering zal in zoverre worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering voor het overige niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat die vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De proceskosten van de benadeelde partij worden ten laste van de verdachte gebracht, doch tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [benadeelde] als gevolg van het bewezen verklaarde feit materiële schade heeft geleden, die het hof stelt op een bedrag van
€ 50,00.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 50,00 te betalen ten behoeve van het slachtoffer
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 24c, 36f en 149 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 50,00 (vijftig euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , te betalen een bedrag van € 50,00 (vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. A.R.O. Mooy en mr. G.TH.C. van der Bilt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 16 oktober 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Huurman-van Asten en Van der Bilt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.