11 De verdere beoordeling
11.1.
Het hof vat de vaststaande feiten, voor zover in dit stadium nog relevant, samen.
11.2.
Op 2 september 1989 is [appellant] , als passagier op de achterbank van een personenauto, betrokken geweest bij een ongeval te [plaats] . Deze auto is van achteren aangereden door een personenauto waarvan de bestuurder in het kader van de WAM was verzekerd bij [schadeverzekeringen] . [schadeverzekeringen] heeft haar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1966. Zijn vader heeft als derde generatie van de familie [appellant] de watermolen ‘De Poolmolen’ te [vestigingsplaats] geëxploiteerd. Op 1 januari 1991 heeft [appellant] het bedrijf van zijn vader overgenomen en heeft hij als vierde generatie De Poolmolen geëxploiteerd.
11.3.
Tussen partijen is onderhandeld over de schade van [appellant] . Bij brief van 27 april 2001 heeft [schadeverzekeringen] [appellant] meegedeeld dat zij om uit de impasse te komen ervoor heeft gekozen een slotbetaling van ƒ 100.000,-- te doen, waarmee gelet op eerdere voorschotten de algehele schade uit komt op een bedrag van ƒ 138.451,52 (€ 62.826,56). [appellant] heeft dit aanbod niet geaccepteerd.
11.4.
Daarop heeft [appellant] bij dagvaarding van 17 mei 2004 van [schadeverzekeringen] betaling gevorderd van:
-
€ 72.604,80 voor reeds verschenen schade, inclusief smartengeld, na verrekening van het reeds betaalde bedrag;
-
€ 209.873,35 wegens verlies van arbeidsvermogen na juni 2002;
-
€ 25.661,27 wegens verlies van zelfwerkzaamheid;
-
€ 8.956,37 wegens buitengerechtelijke kosten;
met rente en kosten.
11.5.
Het bedrag groot € 72.604,80, het equivalent van ƒ 160.000,--, was berekend op basis van een verlies aan verdienvermogen van ƒ 250.000,--, vermeerderd met ƒ 30.000,-- (€ 13.613,41) aan smartengeld en ƒ 5.000,-- (€ 2.268,90) wegens overige materiële schade, verminderd met een reeds uitgekeerd bedrag groot ƒ 125.000,--.
11.6.
[schadeverzekeringen] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij met uitbetaling van het bedrag van € 62.826,56 [appellant] ruimschoots schadeloos heeft gesteld.
11.7.
De rechtbank wees de vorderingen, in het bijzonder de vordering wegens verlies verdienvermogen, af. Voor de vorderingen inzake zelfwerkzaamheid, buitengerechtelijke kosten, smartengeld en overige materiële schade overwoog de rechtbank dat – bij wijze van veronderstelling ervan uitgaande dat die bedragen aan [appellant] zouden toekomen - dit bij elkaar neer zou komen op € 50.499,95, altijd nog minder dan het reeds door [schadeverzekeringen] uitgekeerde bedrag.
11.8.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en vordert hij aan hoofdsommen (dus exclusief kosten van deskundigen, rente, proceskosten etc.) betaling van:
-
€ 844.052,85 wegens verlies verdienvermogen;
-
€ 204.869,39 wegens pensioenschade;
-
€ 125.046,01 inzake huishoudelijke hulp;
-
€ 56.396,56 wegens verlies zelfwerkzaamheid;
-
€ 1.815,-- wegens kosten [expertise] expertise;
-
€ 13.613,41 inzake smartengeld;
-
€ 2.268,90 inzake overige materiële schade;
-
€ 8.956,37 wegens buitengerechtelijke kosten;
hetgeen op een totaalbedrag van € 1.257.018,48 neerkwam; [appellant] vorderde betaling van dat bedrag verminderd met de reeds betaalde € 62.826,56, per saldo € 1.194.191,92.
11.9.
Bij het tussenarrest van 8 april 2014 heeft het hof geoordeeld dat de vorderingen sub 1, sub 2 en sub 3 niet voor toewijzing in aanmerking komen en dat de grieven I en II falen.
11.10.
De vorderingen sub 6, 7 en 8 zijn door de rechtbank niet inhoudelijk beoordeeld; de rechtbank oordeelde als gezegd dat ook indien en voor zover toewijsbaar, die bedragen niet leidden tot enig thans nog door de rechter toe te wijzen bedrag.
11.11.
[schadeverzekeringen] heeft evenwel bij de memorie van antwoord in randnummer 93 gesteld geen verweer te voeren tegen (de vaststelling door de rechtbank van) deze deelposten. Deze zouden dus op zichzelf toewijsbaar zijn, voor zover het voorschot overstijgend.
11.12.
Post 4 betreft de kosten verlies zelfwerkzaamheid. Het hof roept in herinnering dat [schadeverzekeringen] reeds € 62.826,56 heeft betaald terwijl het totaal van de posten 6, 7 en 8 op € 24.838,68 neer komt. Het verschil bedraagt € 37.987,88. Dat zou kunnen worden aangemerkt als strekkende tot vergoeding van eventuele schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. [appellant] heeft in hoger beroep in dat verband € 56.396,56 gevorderd.
11.13.
Zoals in het tussenarrest reeds opgemerkt, heeft [appellant] gesteld dat deze schade eigenlijk nog veel hoger is, doch daaraan heeft hij geen gevolgen verbonden.
Thans stelt hij – en wijst hij erop dat zulks ook in zijn eerdere stellingen ligt besloten – dat hij heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden dat de daadwerkelijke schade wegens verlies zelfwerkzaamheid veel hoger is dan het op de richtlijn zelfwerkzaamheid van De Letselschaderaad gebaseerde bedrag groot € 56.396,56, en stelt hij dat de concrete schade zal moeten worden vastgesteld.
11.14.
[schadeverzekeringen] maakt hiertegen bezwaar, onder verwijzing naar het door [appellant] gevorderde bedrag. Het hof kan volgens [schadeverzekeringen] niet meer toewijzen dan dat bedrag.
11.15.
Het standpunt van [schadeverzekeringen] is juist. [appellant] heeft er om hem moverende redenen voor gekozen om bij memorie van grieven voor de post van verlies zelfwerkzaamheid, met vermeerdering van zijn eis ten opzichte van zijn eis op dit onderdeel in eerste aanleg, een bepaald concreet bedrag te vorderen. Dat hij dat bedrag had berekend op basis van een richtlijn doet niet ter zake. Hij had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om schade, op te maken bij staat te vorderen, maar dat heeft hij niet gedaan. Dat betekent dat ook als hij zou kunnen aantonen dat zijn schade veel hoger is dan het gevorderde bedrag, dat niet kan leiden tot toewijzing van een hoger bedrag dan hij heeft gevorderd.
11.16.
Het verschil tussen € 56.396,56 en € 37.987,88 bedraagt € 18.407,68. Het hof heeft echter vanwege het geslaagde beroep dat [schadeverzekeringen] had gedaan op het achterwege laten van indexering (r.o. 7.17) beslist dat (afgezien van overige correcties naar aanleiding van bezwaren van [schadeverzekeringen] , betrekking hebbende op de mate van de door [appellant] ondervonden beperking) vergoeding wegens verlies van zelfwerkzaamheid € 52.427,23 zou kunnen bedragen. Het verschil tussen dat bedrag en het bedrag van € 37.987,88 bedraagt nog slechts € 14.439,35. Dat is het bedrag dat [appellant] ten hoogste bovenop het reeds door [schadeverzekeringen] uitgekeerde bedrag van € 62.826,56 toegewezen kan krijgen. Daarmee vertegenwoordigt het bedrag van € 14.439,35 het thans nog resterende belang van deze procedure (vgl. r.o. 7.22). Het is tegen die achtergrond dat het hof partijen in overweging heeft gegeven het geschil in der minne te beslechten, doch er is geen regeling tot stand gekomen.
11.17.
Maar wat daarvan ook zij, [schadeverzekeringen] heeft om haar moverende – proceseconomische – redenen gesteld zich neer te kunnen leggen bij het door het hof eerder berekende bedrag (antwoordmemorie na tussenarrest randnummer 12 en 13).
11.18.
Nu het aan [appellant] toe te wijzen bedrag, ook na deskundigenrapportage, niet kan leiden tot enig hoger bedrag dan het laatstgenoemde bedrag, heeft hij bij verdere voortzetting van deze procedure, met nadere rapportage door deskundigen, geen rechtens te respecteren belang meer.
11.19.
Dan resteert post 5, betrekking hebbende op de kosten van [expertise] Expertise.
Het rapport van [expertise] is overgelegd als prod. 1 bij memorie van grieven. Voor het overgrote deel heeft dit rapport betrekking op het toen op een nieuwe grondslag becijferde verlies aan verdienvermogen. De daarop betrekking hebbende vordering zal echter worden afgewezen.
Een naar verhouding ondergeschikt deel van dit rapport heeft betrekking op zelfwerkzaamheid: pag. 16 en bijlage 8.1. Dit betreft echter een dusdanig gering onderdeel van het totale rapport, dat er geen aanleiding is om een deel van de kosten voor rekening van [schadeverzekeringen] te brengen. Deze post zal dus worden afgewezen.
11.20.
Het vonnis waarvan beroep dient dus te worden vernietigd.
11.21.
Voor de proceskosten betekent dit het volgende.
Uiteindelijk zal slechts een fractie van het in hoger beroep gevorderde bedrag worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag blijft evenwel substantieel.
Voorts heeft [appellant] een procedure in twee instanties aan moeten spannen om bovenop het voorschot een aanvullende vergoeding te krijgen. Uitgangspunt blijft dat [schadeverzekeringen] aansprakelijk was en dus ook voor de kosten dient op te komen.
Door echter een bedrag te vorderen met een omvang als [appellant] heeft gevorderd, hebben beide partijen een hoog vast recht moeten betalen, dat niet betaald had behoeven worden (althans niet tot zo’n hoog bedrag) als door [appellant] een meer gematigd bedrag zou zijn gevorderd. Ook voor bepaling van het bij een proceskostenveroordeling toe te kennen salaris ten behoeve van de advocaat speelt de hoogte van het gevorderde een belangrijke rol.
11.22.
Tegen deze achtergrond zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
11.23.
Voor de kosten van de deskundigen geldt het navolgende. De rechtbank had bij vonnis van 20 december 2006 het voorschot voor drs. Groot begroot op € 1.832,60 en kennelijk is dat door [appellant] betaald. Bij datzelfde vonnis had de rechtbank het voorschot voor drs. Driessen begroot op € 9.500,-- en eveneens ten laste van [appellant] gebracht. Drs. Groot rapporteerde op 11 januari 2008.
Vervolgens wees de rechtbank een tussenvonnis op 26 augustus 2009, waarbij het voorschot ten behoeve van drs. Driessen werd verhoogd tot € 11.500,--, alsmede – in afwijking van het eerdere tussenvonnis – het voorschot ten laste van [schadeverzekeringen] werd gebracht.
11.24.
Bij haar eindvonnis, r.o. 2.6.2 , heeft de rechtbank de kosten van drs. Groot voor rekening van [schadeverzekeringen] gebracht en die van drs. Driessen voor rekening van [appellant] .
Waar het voorschot voor het onderzoek door drs. Groot ten laste van [appellant] was gekomen en het voorschot voor het onderzoek door drs. Driessen ten laste van [schadeverzekeringen] heeft de rechtbank de beide uiteindelijk door de deskundigen in rekening gebrachte bedragen (€ 2.748,90 en € 11.156,25) gesaldeerd en het saldo groot € 8.407,35 ten laste van [appellant] gebracht.
11.25.
Het hof sluit zich ten aanzien van de kosten van drs. Groot aan bij de beslissing van de rechtbank. Deze kosten zijn terecht ten laste van [schadeverzekeringen] gebracht. Ook al bedroeg het door [appellant] betaalde voorschot aanvankelijk minder, onbetwist is dat drs. Groot uiteindelijk € 2.748,90 in rekening heeft gebracht.
11.26.
Voor de kosten van drs. Driessen geldt evenwel dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat ook deze ten laste van [schadeverzekeringen] dienen te komen. Immers, het recht ex artikel 6:96 BW op vergoeding van de buitengerechtelijke en expertisekosten geldt ook voor kosten die een benadeelde maakt om een letselschadeclaim te onderbouwen, ook wanneer de schade naderhand niet komt vast te staan of als het causaal verband ontbreekt. Het vermoeden van de benadeelde dat hij wél letselschade had geleden is een redelijk vermoeden geweest en de kosten zijn redelijk van omvang. Tot een veroordeling van [schadeverzekeringen] leidt dit niet; [schadeverzekeringen] heeft immers het voorschot ten behoeve van drs. Driessen voldaan en het voorgaande leidt er slechts toe dat dit voorschot voor haar rekening blijft