1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2007 tot en met 2009 de aanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 16.923, € 18.160 en
€ 18.394, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende in het beroep met kenmerk 12/5496 een griffierecht geheven van € 42. In de beroepen met kenmerken 12/5497 en 12/5499 is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen bij drie afzonderlijke uitspraken ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 13/01013 heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 118, gedagtekend 30 oktober 2013, aan belanghebbende gezonden. In deze nota is als uiterlijke betaaldatum 27 november 2013 genoemd.
1.4.
In de hoger beroepen met kenmerken 13/01014 tot en met 13/01015 is belanghebbende, vanwege de samenhang met het hoger beroep met kenmerk 13/01013, geen griffierecht verschuldigd. Belanghebbende heeft het in het hoger beroep met kenmerk 13/01013 verschuldigde griffierecht niet betaald.
1.5.
Belanghebbende heeft een brief van de Raad voor de Rechtsbijstand van 30 oktober 2013 en een afschrift van een door de Raad voor de Rechtsbijstand op 28 oktober 2013 afgegeven inkomensverklaring overgelegd.
1.6.
De griffier van het Hof heeft deze stukken aangemerkt als een verzoek van belanghebbende tot vermindering, kwijtschelding of uitstel van betaling van het in rekening gebrachte griffierecht en heeft dit verzoek, vanwege de wettelijke onmogelijkheid daartoe, bij brief van 16 december 2013 afgewezen.
1.7.
Op 18 december 2013 is een herinneringsnota aan belanghebbende gezonden, waarin is aangegeven dat belanghebbende het griffierecht binnen vier weken moet hebben betaald. Belanghebbende heeft ook daarna het griffierecht niet voldaan.
1.8.
Het Hof heeft de hoger beroepen op 20 juni 2014 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraken bij brief van 24 juni 2014, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2014, in verzet gekomen. Hij heeft zijn verzetschrift aangevuld bij brief van 24 juni 2014, bij het Hof ingekomen op 15 juli 2014. De Inspecteur heeft in de verzetprocedure een verweerschrift ingediend.
1.9.
Belanghebbende is uitgenodigd om te worden gehoord op het verzet ter zitting van het Hof van 16 oktober 2014. Belanghebbende is, met bericht daarvan aan het Hof, niet verschenen.
1.10.
Bij uitspraken op verzet van 28 november 2014 heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, het verzet van belanghebbende gegrond verklaard, de bestreden uitspraken van het Hof van 20 juni 2014 vernietigd en bepaald dat het onderzoek diende te worden hervat in de stand waarin het zich bevond.
1.11.
De griffier van het Hof heeft vervolgens een brief van 7 juli 2015 aan belanghebbende gestuurd, waarin het volgende is vermeld:
“ De periode waarover de hoogte van het inkomen en het vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. U bent bij nota van 30 oktober 2013 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, op 27 november 2013 had het verschuldigde bedrag op de rekening van het Hof moeten zijn bij geschreven dan wel ter griffie moeten zijn gestort. Hierbij stel ik u in de gelegenheid uiterlijk op 7 augustus 2015 uw stelling dat u in de periode 30 oktober 2013 tot en met 27 november 2013 niet in staat was het griffierecht te betalen, te onderbouwen. U dient in dit verband het Hof inzicht te geven in uw maandelijks netto-inkomen in de maanden oktober en november. Indien u in deze periode beschikte over vermogen, dient u daarvan eveneens schriftelijke bescheiden te overleggen.”
1.12.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 12 augustus 2015 op deze brief gereageerd en aangegeven dat belanghebbende niet binnen de in de brief gestelde termijn kon reageren, omdat belanghebbende in Marokko was en zijn vrouw daar in het ziekenhuis lag. De gemachtigde heeft om uitstel gevraagd voor het indienen van de nadere stukken aangaande belanghebbendes beroep op betalingsonmacht. De griffier van het Hof heeft dit verzoek van de gemachtigde bij brief van 19 augustus 2015 afgewezen en heeft in deze brief medegedeeld dat belanghebbende ter zitting (nog) de gelegenheid zou krijgen zijn standpunt nader te onderbouwen.
1.13.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 september 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn zoon, de heer [A] , en zijn gemachtigde, de heer [B] , advocaat te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] .
De drie hoger beroepszaken zijn gezamenlijk ter zitting behandeld.
1.14.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.15.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“Belanghebbende is gehuwd met [E] . De zoon van belanghebbende en zijn echtgenote, [A] , is geboren op [geboortedatum] . Belanghebbende had in het
onderhavige jaar (Hof: dit geldt voor de jaren 2007, 2008 en 2009) een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).”
“Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(hierna:IB/PVV) voor het jaar 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.800. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 3.284 aan buitengewone uitgaven in mindering gebracht. De buitengewone uitgaven kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Algemene uitgaven
Nominale premie zorgverzekering 2.118
Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekering 1.104
Premie aanvullende zorgverzekering 960
Ontvangen minus terugbetaalde zorgtoeslag 936
Vaste aftrek arbeidsongeschiktheid 808
Totaal algemene uitgaven 4.054
Specifieke uitgaven
Huisapotheek 69
Medicijnen 155
Overige hulpmiddelen 235
Totaal specifieke uitgaven 459
Verhoging specifieke uitgaven 519
Totaal specifieke uitgaven 978
Vaste aftrek voor uitgaven wegens chronische ziekte 808
Overige uitgaven
Eigen bijdrage tandarts vrouw 314
Eigen bijdrage tandarts man 2.118
Eigen bijdrage aangepaste schoenen 148
Eigen bijdrage tandarts 574
Op doktersadvies medische gym 30
Totaal overige uitgaven 3.184
Totaal bedrag buitengewone uitgaven 9.024
Drempel 2.080
Totaal aftrekbaar bedrag buitengewone uitgaven 6.944
Aftrekbare buitengewone uitgaven aangever 3.284
De aanslag IB/PVV 2007 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de aangifte IB/PVV van belanghebbende over het jaar 2011, heeft de inspecteur een nader onderzoek ingesteld naar de door belanghebbende in 2007 in mindering gebrachte buitengewone uitgaven. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag aan buitengewone uitgaven dient te worden gecorrigeerd.
De correcties zijn de volgende:
Algemene uitgaven van € 4.054
De inspecteur heeft het bedrag van € 960 aan aanvullende premie niet geaccepteerd, zodat
het bedrag aan algemene uitgaven is vastgesteld op € 3.094 (€ 4.054 -/- € 960).
Specifieke uitgaven van € 978
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de opgegeven aftrekposten niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft de specifieke uitgaven berekend op de kosten van huisapotheek van € 69. Met de verhoging voor specifieke uitgaven heeft de inspecteur het totaalbedrag aan specifieke uitgaven vastgesteld op € 147.
Aftrek uitgaven wegens chronische ziekte van € 808
Nu reeds een vaste aftrek wegens arbeidsongeschiktheid is toegepast, bestaat volgens de
inspecteur geen recht op de vaste aftrek wegens chronische ziekte. Het bedrag van € 808
heeft de inspecteur gecorrigeerd.
Overige uitgaven van € 3.184
De inspecteur is van mening dat belanghebbende de overige uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt en heeft deze vastgesteld op € 0.
Résumerend:
Algemene uitgaven: € 3.094
Specifieke uitgaven: € 147
Overige uitgaven: € 0
Totaal: € 3.241
Drempel: € 2.080
Aftrekbare buitengewone uitgaven: € 1.161
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd, waarbij hij
een bedrag van € 1.161 aan aftrekbare buitengewone uitgaven in aanmerking heeft genomen.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daardoor vastgesteld op € 16.923 (€ 14.800 +
€ 3.284 -/- € 1.161). Het bezwaar tegen deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur
afgewezen.”
“Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.883. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 7.935 aan buitengewone uitgaven in mindering gebracht. De buitengewone uitgaven kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Algemene uitgaven
Premie aanvullende zorgverzekering 581
Vaste aftrek arbeidsongeschiktheid 1.642
Totaal algemene uitgaven 2.223
Specifieke uitgaven
Huisapotheek 69
Medicijnen 135
Overige hulpmiddelen 381
Totaal specifieke uitgaven 585
Verhoging specifieke uitgaven 662
Totaal specifieke uitgaven 1.247
Overige uitgaven
Eigen bijdrage ziekenhuiskosten (vrouw) 4.775
Totaal overige uitgaven 4.775
Totaal bedrag buitengewone uitgaven 8.245
Drempel 310
Totaal aftrekbaar bedrag buitengewone uitgaven 7.935
De aanslag IB/PVV 2008 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van een onderzoek naar de aangifte IB/PVV van belanghebbende
over het jaar 2011, heeft de inspecteur een nader onderzoek ingesteld naar de door belanghebbende in 2008 in mindering gebrachte buitengewone uitgaven. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag aan buitengewone uitgaven dient te worden gecorrigeerd.
De correcties zijn de volgende:
Algemene uitgaven van € 2.223
De inspecteur heeft het bedrag van € 581 aan aanvullende premie niet geaccepteerd. Tevens is een bedrag aan vaste aftrek wegens arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen van € 821 in plaats van € 1.642. De inspecteur heeft het bedrag aan algemene uitgaven vastgesteld op € 821.
Specifieke uitgaven van € 1.247
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de opgegeven aftrekposten niet aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft de specifieke uitgaven berekend op de kosten van een huisapotheek van € 69. Met de verhoging voor specifieke uitgaven heeft de Inspecteur het totaalbedrag aan specifieke uitgaven vastgesteld op € 147.
Overige uitgaven van € 4.775
De inspecteur is van mening dat belanghebbende de overige uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt en heeft deze vastgesteld op € 0.
Algemene uitgaven: € 821
Specifieke uitgaven: € 147
Overige uitgaven: € 0
Totaal: € 968
Drempel: € 310
Aftrekbare buitengewone uitgaven: € 658
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd, waarbij hij een bedrag van € 658 aan aftrekbare buitengewone uitgaven in aanmerking heeft genomen.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daardoor vastgesteld op € 18.160 (€ 10.883 +
€ 7.935 -/- € 658). Het bezwaar tegen deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur
afgewezen.”
“Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning
van € 12.551. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 6.893 aan
specifieke zorgkosten in mindering gebracht. De buitengewone uitgaven kunnen als volgt
worden gespecificeerd:
Dieetkosten 1.374
Genees-en heelkundige hulp 3.822
Reiskosten ziekenbezoek 464
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging 5.660
Grondslag specifieke zorgkosten 1.374
Verhoging specifieke zorgkosten 1.553
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten 7.213
Drempel 320
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten 6.893
Bij de beoordeling van de aangifte heeft de inspecteur aan belanghebbende om nadere informatie gevraagd met betrekking tot de in 2009 in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. De inspecteur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het bedrag aan specifieke zorgkosten dient te worden gecorrigeerd. De correcties bestaan uit de volgende:
Dieetkosten
De inspecteur heeft enkel een aftrek voor dieetkosten in verband met diabetes voor zowel belanghebbende als zijn echtgenote geaccepteerd. Deze aftrek bedraagt per persoon € 387, dus in totaal € 774.
Genees- en heelkundige hulp
De inspecteur is van mening dat belanghebbende deze uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt en heeft deze vastgesteld op € 0.
Reiskosten ziekenbezoek
De inspecteur is van mening dat belanghebbende deze uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt en heeft deze vastgesteld op € 0.
Résumerend:
De totale specifieke zorgkosten bedragen € 774. Inclusief de verhoging van de specifieke zorgkosten heeft de inspecteur een bedrag van € 1.370 in aanmerking genomen. Na toepassing van de drempel van € 320 resteert een bedrag aan specifieke zorgkosten van € 1.050.
De inspecteur heeft een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd, waarbij hij € 1.050 aan aftrekbare specifieke zorgkosten in aanmerking heeft genomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daardoor vastgesteld op € 18.394 (€ 12.551 + € 6.893 -/- €1.050). Het bezwaar tegen deze aanslag heeft de inspecteur afgewezen.”
4 Gronden
4.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 het arrest gewezen, waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder kenmerk ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt bepaald:
“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2. In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”
4.2.
In het onderhavige geval loopt de periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht, van 30 oktober 2013 tot en met 27 november 2013. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande bedroeg per 1 juli 2013 € 926,48 en 90% daarvan is € 833,83. Belanghebbende heeft stukken overgelegd die betrekking hebben op zijn financiële situatie in oktober en november 2013. Uit deze stukken blijkt dat belanghebbende in deze periode € 1.214,92 netto aan pensioen ingevolge de AOW en een aanvullende regeling ontving, na inhouding van een bedrag van € 74,71 aan beslaglegging. Verder blijkt uit de stukken dat belanghebbende in deze periode grote schulden had en dat zijn draagkracht vanaf oktober 2013 door de gemeente [woonplaats] is vastgesteld op nihil. Belanghebbendes fiscale partner (zijn echtgenote) had in de betreffende periode geen inkomsten en beschikte evenmin over vermogen. Op 8 oktober 2013 heeft belanghebbende, met succes, een verzoek tot onderbewindstelling gedaan en heeft hij feitelijk € 100 per maand ter beschikking gekregen voor de living.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat op 27 november 2013 het netto-inkomen, waarover hij maandelijks kon beschikken, minder bedroeg dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikte over vermogen, waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden betaald. Het Hof acht de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende maandelijks over een netto bedrag van € 1.214,92 kon beschikken en daarmee boven de norm voor vrijstelling zat, niet juist, omdat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege een traject van schuldhulpverlening/onderbewindstelling feitelijk slechts de vrije beschikking had over ongeveer € 100 per maand. Het Hof stelt belanghebbende, gelet op het voorgaande, vrij van betaling van het griffierecht. Vraag a dient daarmee bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat hij het niet eens is met de aanslagen en dat hij in de onderhavige jaren weinig inkomsten heeft gehad, maar wel veel uitgaven heeft gedaan in verband met de ziektekosten van hemzelf, zijn echtgenote en hun zoon. Hij heeft de uitgaven echter niet nader onderbouwd.
4.4.
De Rechtbank heeft in haar uitspraken overwogen dat de bewijslast, dat recht bestaat op een grotere aftrek van buitengewone uitgaven (of specifieke zorgkosten), dan waarmee bij het opleggen van de aanslagen is rekening gehouden, op belanghebbende rust. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende wel heeft gesteld meer buitengewone uitgaven (of specifieke zorgkosten) te hebben gehad, maar dat hij deze uitgaven (of kosten) niet (deugdelijk) onderbouwd en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.
Het Hof neemt deze rechtsoordelen, zoals neergelegd in onderdeel 2.6. en verder van de uitspraken van de Rechtbank, over en maakt deze, nu belanghebbende ook in hoger beroep de uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt, tot de zijne.
4.6.
De vragen b en c dienen daarmee bevestigend te worden beantwoord.
4.7.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de Rechtbank dienen te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Belanghebbende heeft geen griffierecht betaald, zodat reeds op die grond geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.