1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 23 november 2011 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een motorrijtuig van het merk [automerk 1] , type [type 1] , met identificatienummer [nummer] (hierna: de kampeerauto), uitgaande van een netto catalogusprijs van € 83.950. De aangegeven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) ten bedrage van € 24.660 is eveneens op 23 november 2011 voldaan.
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 juni 2013 een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 11.721, uitgaande van de netto catalogusprijs van € 124.200 en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd uitgaande van de netto catalogusprijs van de kampeerauto van € 115.560, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.461,50 en gelast, dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 160 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 248. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 november 2015 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde de heer [A] , adviseur te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] en [E] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Eerste vraag
4.1. Betreffende de eerste vraag heeft de Rechtbank overwogen:
“Hoor wederhoor en fair-play beginsel
2.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden en heeft gehandeld zonder het beginsel van fair play in acht te nemen.
2.2.2.
Vast staat dat de inspecteur belanghebbende tweemaal heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Voorts staat vast dat belanghebbende beide keren schriftelijk heeft gereageerd en medegedeeld dat wordt afgezien van een hoorgesprek. Dat belanghebbende dit heeft gedaan vanwege een veronderstelde vooringenomenheid van de inspecteur dient voor belanghebbendes rekening te blijven. Niets stond belanghebbende in de weg zijn zienswijze toch in een gesprek met de inspecteur naar voren te brengen. De omstandigheid dat de inspecteur in een uitnodiging voor een hoorgesprek zijn (voorlopige) standpunt weergeeft leidt er in zijn algemeenheid niet toe dat daarmee het fair-play beginsel is geschonden. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan dat hier anders zou zijn. Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur de hoorplicht en het fair-play beginsel niet geschonden.”
4.2.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat gelet op de formulering van de twee brieven, waarin de Inspecteur belanghebbende voor de hoorzitting heeft uitgenodigd, van een hoorzitting niets viel te verwachten. Desgevraagd heeft belanghebbende het Hof verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur, doch in de zaak te voorzien in die zin, dat belanghebbende wegens schending van de beginselen van fair-play en van hoor en wederhoor een proceskostenvergoeding wordt toegekend voor het instellen van hoger beroep.
4.3.
Het Hof kan belanghebbende in zijn stelling niet volgen. In de uitnodigingen voor een hoorgesprek van 1 oktober 2013 respectievelijk 15 oktober 2013, waaruit belanghebbende in zijn hoger beroepschrift overigens selectief citeert, geeft de Inspecteur aan belanghebbende te kennen, hoe hij - voorlopig - tegen de zaak aankijkt. Zo doende stelt de Inspecteur naar het oordeel van het Hof belanghebbende in de gelegenheid om zich op het hoorgesprek voor te bereiden in die zin, dat hij tegenargumenten kan verzamelen om de Inspecteur tijdens dat gesprek te overtuigen van de onjuistheid van diens standpunt. Van vooringenomenheid is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Blijkens de notitie, die de Inspecteur heeft opgemaakt van de telefoongesprekken, gevoerd met (het kantoor van) belanghebbendes gemachtigde op 15 oktober 2013, welke notitie tot de stukken van het geding behoort, heeft de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde getracht uit te leggen dat een hoorzitting juist wel nuttig is. Nu belanghebbendes gemachtigde desondanks, ook na een herhaalde schriftelijke uitnodiging, geen redenen zag om een hoorzitting bij te wonen, dient dat besluit voor belanghebbendes risico te komen. Het Hof is derhalve met de Rechtbank van oordeel, dat het fair-play beginsel noch de hoorplicht door de Inspecteur is geschonden. Daarbij komt dat belanghebbende het Hof heeft verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de Inspecteur en zelf in de zaak te voorzien (zie Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:003:AF7495, BNB 2003/267). De toewijzing van de grief in hoger beroep zou belanghebbende derhalve niet in een betere positie plaatsen.
4.4.
De eerste in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Tweede vraag
4.5.
De Rechtbank heeft overwogen:
“Motiveringsbeginsel
2.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door de door belanghebbende aangedragen gronden van bezwaar volledig onbesproken te laten.
2.3.2.
Volgens vaste jurisprudentie brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel slechts tot gevolg heeft dat de rechtbank verplicht is de gronden in haar uitspraak op te nemen. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, geeft de rechtbank – mede gelet op artikel 6:22 van de Awb – geen reden in dezen anders te oordelen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in de uitspraak de gronden van bezwaar wel besproken heeft, zodat zij het motiveringsbeginsel niet geschonden acht.”
4.6.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt ze tot de zijne. De tweede in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Derde vraag
4.7. De Rechtbank heeft overwogen:
“Vertrouwens -en zorgvuldigheidsbeginsel
2.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat geen naheffingsaanslag zou volgen omdat hij bij de aangifte de juiste gegevens heeft aangeleverd, de ambtenaar een uitvoerige controle heeft uitgevoerd en de naheffingsaanslag pas bijna 12 maanden na voldoening op aangifte is opgelegd. De inspecteur heeft hiertegen aangevoerd dat van opgewekt vertrouwen of onzorgvuldigheid geen sprake is omdat met de mededeling fiscaal akkoord een nader onderzoek is aangekondigd met mogelijk naheffing.
2.4.2.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte van 23 november 2011 in zijn brief van 30 november 2011 aan belanghebbende meegedeeld dat het aangegeven bpm-bedrag is ontvangen en dat het fiscaal akkoord aan de RDW is afgegeven. Vervolgens schrijft de inspecteur in die brief:
“Uw aangifte is echter geselecteerd voor een nadere inhoudelijke controle. Als blijkt dat u te weinig bpm heeft aangegeven en betaald, ontvangt u voor het verschil een naheffingsaanslag. Ik streef ernaar om dat binnen 6 maanden na de tenaamstelling van het kenteken te doen”
Gelet op deze passage heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet het vertrouwen gewekt dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven. De omstandigheid dat de naheffingsaanslag pas een jaar later is opgelegd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel en leidt evenmin tot de conclusie dat daarmee het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. Voor zover de inspecteur overigens onzorgvuldig zou hebben gehandeld kan dit niet leiden tot nietigheid of vernietiging van de aanslag gelet op de mogelijkheid dat, voor zover een belastingschuldige daardoor is benadeeld, eventuele onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (vlg. Hoge Raad 28 oktober 1992, nr. 27958 (ECLI:NL:HR:1992:ZC5146).”
4.8.
In hoger beroep stelt belanghebbende, dat hij uit het fiscaal akkoord begreep dat de Inspecteur “in beginsel akkoord was” en dat belanghebbende - nu de Inspecteur naar een controle binnen 6 maanden streefde - na bijna 12 maanden geen naheffingsaanslag meer hoefde te verwachten.
4.9.
Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur de nagestreefde termijn niet heeft gehaald, brengt niet met zich dat de Inspecteur de naheffingsaanslag in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft opgelegd. De “trage” oplegging van de naheffingsaanslag kan op zichzelf bezien niet leiden tot vernietiging ervan. Het Hof plaatst het woord “trage” tussen aanhalingstekens, nu de naheffingstermijn 5 jaren bedraagt. De naheffingsaanslag is binnen één jaar na de aangifte aangekondigd en ca. anderhalf jaar na de aangifte opgelegd. Die termijn kan niet als onredelijk lang worden bestempeld.
Wél kan onder zeer bijzondere omstandigheden aan het langdurig talmen door de inspecteur het vertrouwen worden ontleend dat hij heeft afgezien van naheffing. Hier is echter geen sprake van langdurig talmen en van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De Inspecteur heeft immers aangegeven dat hij er naar streeft om de naheffingsaanslag binnen 6 maanden op te leggen, indien daartoe gronden aanwezig zullen zijn. Met het enkel verstrijken van tijd kan bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn opgewekt dat de Inspecteur van de naheffingsaanslag zou afzien (zie Hoge Raad 10 februari 1993, nr. 28 965, ECLI:NL:HR:1993:ZC5258, BNB 1993/115).
4.10.
De Rechtbank heeft het beroep op vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel terecht afgewezen. De derde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vierde vraag
4.11. Tussen partijen is niet in geschil dat de netto catalogusprijs van de kampeerauto tenminste bestaat uit de netto catalogusprijs van de chassis-cabine. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag van de netto catalogusprijs.
4.12.
Volgens de Inspecteur is de netto catalogusprijs voor de chassis-cabine door de importeur, [G] BV te [H] , vastgesteld op € 108.000. Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst de Inspecteur naar een mail van de heer [J] , sales medewerker bij [G] BV te [K] , en een mail van de heer [L] , account manager bij [M] te [N] , waarin die prijs wordt bevestigd. Afschriften hiervan behoren tot de gedingstukken.
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat de door de importeur opgegeven prijs van € 108.000 verlaagd moet worden met de korting, die belanghebbende zou hebben gekregen, indien hij de chassis-cabine in Nederland zou hebben aangeschaft. Hij verwijst daarvoor naar de aan hem uitgebrachte offerte van [M] te [N] , stellende dat de in de offerte vermelde korting op de adviesprijs in de transportbranche standaard is.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat voor de opbouw in het geheel geen bijtelling plaats dient te vinden in het kader van de heffing van de BPM. Aldus stelt belanghebbende dat BPM slechts geheven mag worden over het bedrag van € 73.000, zonder de door hem aanvankelijk aangegeven bijtelling van 15% voor de opbouw.
De Inspecteur stelt zich, verwijzend naar het Besluit, op het standpunt dat de door de importeur opgegeven prijs, zónder korting, juist verhoogd moet worden met de waarde van de opbouw, die de chassis-cabine compleet maakt tot een vergelijkbare gesloten vrachtauto. Die verhoging kan, gelijk de Rechtbank heeft beslist, worden gesteld op 7% van de door de importeur opgegeven catalogusprijs van € 108.000, derhalve op € 7.560, aldus de Inspecteur.
4.14.
Het Hof overweegt terzake als volgt. Ingevolge artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), wordt BPM geheven met betrekking tot personenauto‘s, motorrijwielen en bestelauto’s en is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van die voertuigen. Ingevolge artikel 9, lid 12, van de Wet, wordt een kampeerauto aangemerkt als een bijzondere personenauto. De BPM dient ingevolge artikel 6, lid 1, van de Wet, op aangifte te worden voldaan. De BPM wordt op grond van artikel 9,
lid 2, van de Wet, berekend op basis van de netto catalogusprijs.
De term “netto catalogusprijs” wordt door de Wet gedefinieerd als “de catalogusprijs” verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting (zie artikel 9, lid 3, van de Wet). Wat onder "de catalogusprijs” moet worden verstaan, wordt gedefinieerd in lid 4 van meergenoemd artikel 9:
“de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen.”
In die geadviseerde verkoopprijs is de BPM zelf niet begrepen.
Tot slot bepaalt de Wet in het aangehaalde lid 4, dat indien een geadviseerde verkoopprijs niet bekend is, hij bepaald wordt door vergelijking.
4.15.
Belanghebbende stelt, dat de door de importeur aan de Inspecteur bekendgemaakte prijs van € 108.000 een zogenaamde bruto prijs is, waarop nog de korting in mindering moet worden gebracht, om zo doende tot een netto prijs te komen. Daartoe verwijst belanghebbende naar de tot de gedingstukken behorende kopie van het emailbericht van de heer [L] van 27 september 2013, waarin staat, dat het begrip netto cataloguswaarde in de truckbranche niet wordt gebruikt en in zijn algemeenheid gesproken wordt over bruto en netto prijzen. De brutoprijs dient als basis voor de onderhandeling tussen fabriek, importeur en dealer; de prijs van € 108.000 is een bruto prijslijstprijs, waarop, afhankelijk van type klant (lees: wagenparkgrote) kortingen worden verleend van 28% tot 40% bij wagenparken groter dan 50 eenheden, aldus de heer [L] . Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat minimaal een korting van ongeveer 20% wordt verleend op de prijslijstprijs. In de aan hem destijds uitgebrachte offerte (zie 4.13) is een korting van ca 30-31% verrekend.
4.16.
Het Hof kan belanghebbendes stelling niet volgen. Voor het bepalen van de maatstaf van heffing dient te worden uitgegaan van de prijs, die de Wet omschrijft als
“de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen”,
zónder rekening te houden met individueel verleende kortingen, nu de wetgever er voor gekozen heeft de catalogusprijs voor de toepassing van de Wet te objectiveren. Het Hof wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1999, nr. 34 772, ECLI:NL:HR:1999:AA2630, BNB 2000/8, waarin is bepaald:
“3.3. Een prijs die, zoals hier, uitsluitend van toepassing is bij de verkoop van honderden auto's aan één afnemer, kan niet worden aangemerkt als catalogusprijs in de zin van artikel 9, lid 4 (…) van de Wet, aangezien moet worden aangenomen dat de wetgever daarbij voor ogen heeft gestaan de prijs die geldt ongeacht het aantal afgenomen auto's.”
In dezelfde zin heeft de Hoge Raad beslist in het arrest van 8 juli 2005, nr. 39 939, ECLI:NL:HR:2005:AT8944, BNB 2005/324: als catalogusprijs in de zin van artikel 9, lid 4, van de Wet heeft te gelden de prijs, waarvoor de importeur een auto van een bepaald merk en type aan een ieder ter verkoop aanbiedt (cursivering Hof).
4.17.
Het Hof is derhalve van oordeel, dat voor het bepalen van de maatstaf van heffing uitgegaan moet worden van de door de importeur opgegeven catalogusprijs (door de importeur ook genoemd: prijslijstprijs) van € 108.000, vóór aftrek van eventuele - individueel bepaalde - kortingen. Die prijs is aan een ieder kenbaar, anders dan de prijs ná aftrek van de eventuele korting. Immers, zoals de importeur heeft aangegeven en belanghebbende ter zitting van het Hof ook heeft bevestigd, de prijs ná aftrek van de korting kan variëren en is afhankelijk van de grootte van het wagenpark van de afnemer. Die korting is niet voor een ieder kenbaar, zoals artikel 9, lid 4, van de Wet eist. In tegendeel: uit het emailbericht van de heer [L] van
27 september 2013 volgt juist dat de individueel gegeven kortingen niet kenbaar zijn, hij stelt immers: “Wij gaan ervan uit dat u vertrouwelijk omgaat met genoemde kortingspercentages.”
4.18.
Dit oordeel zou anders kunnen luiden indien, anders dan hier het geval is, vast kwam te staan dat er in de praktijk aan een ieder steeds een minimum korting wordt gegeven: alsdan zou sprake kunnen zijn van een “prijs, welke naar (…) inzicht (van de importeur) bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen”. Van een dergelijke minimum korting is echter niet gebleken. De enkele stelling van belanghebbende ter zitting van het Hof, dat er altijd een minimum korting van ca. 20% wordt gegeven, is te vaag en niet nader onderbouwd met verifieerbare gegevens.
4.19. Uit de hiervoor aangehaalde wetgeving volgt dat de BPM in principe aangegeven dient te worden over de volledige netto catalogusprijs van de kampeerauto, exclusief de omzetbelasting en de BPM, doch inclusief de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting. Slechts op basis van een goedkeurend beleid, aangehaald onder de feiten hierboven (Besluit), mag die netto catalogusprijs onder voorwaarden worden verlaagd, uitgaande van een zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto/vrachtauto. Dit geldt ook als een kampeerauto is afgeleid van een ander soort auto (bijvoorbeeld een chassis-cabine), aldus het Besluit onder punt 5.4.1. Voor het bepalen van de catalogusprijs is het uiteindelijke resultaat, de vervaardigde kampeerauto, doorslaggevend. Steeds wordt uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto op voornoemde kenmerken vergelijkbare vracht- of bestelauto, aldus nog steeds het Besluit.
4.20.
Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, dient derhalve bij de toepassing van het goedkeurend beleid niet te worden uitgegaan van de waarde van de chassis-cabine sec, doch van de waarde van een zoveel mogelijk met de kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto/vrachtauto. Om tot de waarde van die gesloten vrachtauto te komen, dient naar het oordeel van het Hof bij de catalogusprijs van de chassis-cabine de waarde van de opbouw, exclusief de recreatieve inrichting, te worden opgeteld. De door de Rechtbank aan die opbouw toegekende waarde van 7% (€ 7.560) acht het Hof niet te hoog, gelet op de mededeling van de importeur, dat de opbouw kan variëren van € 10.000 tot € 100.000.
4.21.
Met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag, is het gelijk aan de Inspecteur.
Vijfde vraag
4.22. Belanghebbende stelt in hoger beroep, dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding onjuist heeft berekend. De Rechtbank heeft overwogen:
“2.17. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).”
Het dictum van de uitspraak van de Rechtbank vermeldt een bedrag van € 1.461,50.
Belanghebbendes grief slaagt. De berekening van de proceskostenvergoeding had als volgt dienen te luiden: € €
1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 244
1 punt voor het indienen van het beroepschrift 490
0,5 punt voor het indienen van conclusie van repliek 245
1 punt voor het verschijnen ter zitting 490
Totaal beroepsfase 1.225
Totale proceskostenvergoeding 1.469.
4.23.
Nu het dictum van de uitspraak van de Rechtbank een bedrag van € 1.461,50 vermeldt, is met betrekking tot de vijfde in geschil zijnde vraag het gelijk aan belanghebbende.
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Nu het hoger beroep gegrond is, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.26.
De Rechtbank heeft de vergoeding van de kosten van bezwaar vastgesteld op € 244. Dit bedrag is juist. Het Hof bevestigt dat bedrag derhalve.
4.27.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.28.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), dat is € 1.240 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank; en op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak), dat is € 248 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof. Het Hof gaat uit van een factor van 0,25 in hoger beroepsfase, nu belanghebbendes hoger beroep uitsluitend gegrond is voor wat betreft de proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank.
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.