6.2.
[appellante] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de kantonrechter bepaalt dat zij de huurovereenkomst van de standplaats aan [adres 2] te [plaats] op eigen naam kan voortzetten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd (samengevat) dat de kantonrechter [appellante] veroordeelt om die standplaats te ontruimen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellante] afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
6.3.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft onder aanvoering van vijf grieven geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Het hof begrijpt dat zij bedoelt dat haar in eerste aanleg geformuleerde vordering alsnog wordt toegewezen en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen.
6.5.
Met grief 1 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat een samenleven van een kleinkind met een grootouder na het zelfstandig worden van het kind, de bestemming heeft om af te lopen. De kantonrechter heeft beslist dat een dergelijk samenwonen slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW en dat daarvan in dit geval geen sprake is. Daartegen is grief 2 gericht.
6.6.
Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om ervan uit te kunnen gaan dat [appellante] met haar grootvader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
[appellante] heeft over de gemeenschappelijke huishouding gesteld dat zij de boodschappen betaalde en haar grootvader de huur, dat zij meestal samen aten, dat zij dikwijls voor haar grootvader heeft gekookt en soms ook boodschappen deed. Volgens [appellante] is de woonwagen niet groot genoeg om apart van elkaar te kunnen wonen en leven. Deze omstandigheden zouden kunnen duiden op een gemeenschappelijke huishouding, maar het hof is van oordeel dat [appellante] te weinig heeft gesteld om aannemelijk te achten dat deze als duurzaam was bedoeld.
Immers, [appellante] heeft slechts twintig dagen samen met haar grootvader in de woonwagen gewoond. [appellante] stelt weliswaar in hoger beroep dat zij ‘al langere tijd’ -overigens zonder verder aan te geven hoe lang- met haar grootvader samenwoonde, maar [geïntimeerde] heeft dat betwist. Nu [appellante] in eerste aanleg expliciet heeft gesteld dat zij per 6 juni 2014 bij haar grootvader is gaan wonen en [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg correspondentie in het geding heeft gebracht waarin ook melding wordt gemaakt van 6 juni 2014 (prod 2 cva), passeert het hof die stelling, waarvan overigens geen bewijs is aangeboden, als onvoldoende onderbouwd. [appellante] stelt dat zij de intentie had om duurzaam met haar grootvader in die woonwagen te verblijven, maar dat blijkt nergens uit. De feiten duiden er eerder op dat [appellante] de bedoeling had om weer te vertrekken zodra zij zelfstandige woonruimte zou vinden. Dat leidt het hof af uit de volgende omstandigheden, in onderling verband beschouwd:
- [appellante] kwam op straat te staan nadat haar relatie was beëindigd;
- [appellante] is toen niet meteen bij haar grootvader ingetrokken;
- [appellante] heeft eerst een toercaravan op de standplaats van haar moeder gezet;
- [appellante] had zich toen al als woningzoekende gemeld en zij heeft haar inschrijving gehandhaafd, ook nadat zij bij haar grootvader was gaan wonen;
- het vertrek uit de toercaravan was noodgedwongen (zie de brief van [geïntimeerde] van 6 juni 2014, prod. 3 cva).
Gelet op de korte duur van de samenwoning en de hiervoor beschreven omstandigheden, in onderling verband beschouwd, ligt het eerder voor de hand dat [appellante] tijdelijk bij haar grootvader verbleef totdat zij over nieuwe woonruimte kon beschikken, dan dat zij de intentie had om een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar grootvader te gaan voeren. [appellante] heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zij een duurzame gezamenlijke huishouding heeft gehad met haar grootvader. Ingevolge art. 7:268 lid 3 aanhef en onder a BW dient de rechter de vordering tot voortzetting van de huur af te wijzen.
De vraag of een samenwonen van een grootvader en een kleinkind al dan niet de bestemming heeft om af te lopen (grief 1), behoeft daarom geen bespreking.
6.7.
De grieven 3 en 5 hebben betrekking op de overige afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 7:268 lid 3 (onderdeel b en c). De vordering dient reeds op onderdeel a van die bepaling te worden afgewezen, zodat deze grieven geen nadere bespreking behoeven.
6.8.
Volgens grief 4 heeft [geïntimeerde] geen belang bij haar vordering. Ook deze grief faalt. Immers, het falen van grief 2 leidt tot het oordeel dat het vonnis in conventie bekrachtigd dient te worden. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] tot voortzetting van de huur dus terecht afgewezen. Dat betekent dat [appellante] (vanaf het moment dat het bestreden vonnis in kracht van gewijsde gaat) zonder recht of titel op de standplaats verblijft. Daarmee is het belang van [geïntimeerde] bij haar vordering in reconventie gegeven. Voor zover [appellante] heeft beoogd te stellen dat een belangenafweging dient plaats te vinden, miskent zij de tekst en strekking van artikel 7:268 lid 3 BW.