E. Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
in de zaak met parketnummer 01-845185-10:
1.
hij in elk geval op 20 april 2010 in Heesch, gemeente Bernheze en/of Oss opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand nabij [adres] te Heesch en/of in een pand aan [adres] te Oss) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 40 kilogram, althans een grote hoeveelheid, hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van die wet;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 20 april 2010, in elk geval op of omstreeks 20 april 2010, te Cuijk (telkens) een wapen van categorie I onder 7° in de zin van de Wet wapens en munitie, te weten een veerdrukwapen, zijnde een voorwerp vermeld op lijst a of lijst b van de bij de Regeling wapens en munitie behorende bijlage I, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 20 april 2010, in elk geval op of omstreeks 20 april 2010, te Cuijk (telkens) een wapen van categorie II in de zin van de Wet wapens en munitie, te weten een stroomstootwapen, voorhanden heeft gehad;
en voorts in de zaak met parketnummer 01-845314-10:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 april 2010 te Oss en/of Cuijk en/of Oisterwijk en/of Eindhoven en/of Uden en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) (een) voorwerp(en), te weten (een) hoeveelheid/hoeveelheden geld (waaronder (een) geldbedrag(en) betreffende (een) contante betaling(en) ten behoeve van
- de aankoop van een personenauto (met kenteken [kenteken] ) ten bedrage van € 5.000,-- en/of € 27.500,-- en/of
- de betaling(en) van reparaties en/of onderhoud aan een personenauto (met kenteken [kenteken] ) ten bedrage van (in totaal) € 9.236,63 en/of
- de aankoop van autobanden ten bedrage van € 825,-- en/of € 764,-- en/of
- de aankoop van een rolluik en/of zonneschermen ten bedrage van totaal € 6.820,-- en/of
- de aankoop van één of meer fiets(en) ten bedrage van € 1.457,35 en/of € 750,-- en/of € 599,-- en/of
- de aankoop van audioapparatuur en/of videoapparatuur ten bedrage van € 1.608,-- en/of € 1.488,-- en/of € 4.262,-- en/of € 1.396,--),
(telkens) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van een of meer voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
F. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
F.1. De in hoger beroep naar voren gekomen feiten en omstandigheden
F.1.1.
Anders dan ter terechtzitting in eerste aanleg, is ter terechtzitting in hoger beroep nadrukkelijk de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld. De reden daarvan is gelegen in het onderzoek dat is gedaan naar de wijze waarop het bewijs is vergaard in de zaak met parketnummer 01-845185-10.
F.1.2.
Het hof heeft op verzoek van de verdediging beslist dat [A] als getuige moest worden gehoord. Uit het procesdossier (blz. 187 e.v. Deel I van V) bleek dat zij degene was die er op 20 april 2010 melding van heeft gemaakt dat de verdachte - haar ex-vriend - betrokken was bij een hennepkwekerij aan [adres] in Heesch en dat zij van hem had gehoord dat die dag of de daaropvolgende dag geoogst zou worden. Zij heeft op 26 september 2012 ten overstaan van de raadsheer-commissaris een verklaring afgelegd, die een nieuw licht op de zaak heeft geworpen. Zij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“ [De verdachte] (het hof: de verdachte) is mijn ex-vriend. (…) Begin 2010 was onze relatie slecht. [De verdachte] en ik hadden toen veel ruzie. (…) Ik heb er het nodige aan gedaan om een omgangsregeling tussen hem en ons dochtertje te voorkomen. Ik heb daarvoor diverse instanties benaderd, zoals politie, jeugdzorg en maatschappelijk werk. (…)
U vraagt mij naar de contacten met de politie voor de aanhouding van [de verdachte] , naar u zegt op 20 april 2010. Ik ben tevoren al heel veel bij de politie geweest, hoe vaak weet ik niet meer, ik denk wel vijf keer. Ik ging dan naar de politie om aangifte te doen wegens de ruzies tussen [de verdachte] en mij. In die contacten met de politie is wel over hennepzaken gesproken. (…) De politie zei dat [de verdachte] wel een bekende van hen was en ze wisten wel waarover ik het had. (…)
De raadsman leest mij nu een stuk voor uit een rapport van de raad voor de Kinderbescherming uit december 2010: “Naast het verloop van de omgangsregeling was moeder in samenwerking met de politie bezig om bewijzen te krijgen dat vader zich in het criminele circuit bevindt zodat de omgangsregeling gestopt kan worden en [B] (het hof: dochter van [A] en de verdachte) niet meer blootgesteld wordt aan deze praktijken. (…)”.
Dat kan wel kloppen dat ik in samenwerking met de politie bezig was bewijzen te verkrijgen tegen [de verdachte] . Ik bedoel daarmee dat de politie zei dat ik met bewijzen tegen hem moest komen, bijvoorbeeld door opname te maken van gesprekken of foto’s te overleggen. Ik was in die tijd helemaal op, vooral door de ruzie over de omgangsregeling en daar wilde ik een oplossing voor.
In de gesprekken voor de aanhouding van [de verdachte] heeft de politie ook met mij gesproken over bewijs dat hij zich met hennep bezighield. Ze zeiden dan dat ik moest aantonen dat hij in de hennepteelt zat. (…)
De politie heeft ook over specifiek bewijs aan mij gevraagd. Zij moesten iets op papier krijgen en dat moest ik dan aantonen. In die tijd was ik in de stemming om alles uit de kast te halen in het belang van mijn kind.
Ik heb voor de arrestatie van [de verdachte] ook mijn telefoon laten uitlezen door de politie. Ze hebben toen op de een of andere manier alle teksten uit mijn mobiel overgenomen en bekeken.
Ik heb in die tijd [de verdachte] ook gevolgd en dat was echt op aanwijzing van de politie. Zij wilden het ook zien en daarvoor moest ik foto’s maken. Dat heb ik nooit gedaan. Dat kon ik ook niet, want ik had daar geen fototoestel voor.
De advocaat brengt ter sprake dat er één geluidsopname in het dossier zit, waarop de stem van [de verdachte] herkend zou zijn. Ik weet dat er één opname van een gesprek met [de verdachte] in het dossier is gekomen. Er zijn er meer en die heb ik ook aan de politie afgegeven. Daarvan zeiden ze zoiets als die zijn niet relevant of hoe zeg je dat? Ik kon die opnames niet met mijn telefoontoestel maken. Ik heb het gedaan met een ouderwetse cassetterecorder die ik in mijn tas verborgen had. Hij wist dat niet, hij wist dus niets van die opnames. Het was wel het advies van de politie om die opname te maken en ik vroeg dan hoe dat moest. Toen zeiden zij zoiets: ‘als het met die oude telefoon niet gaat, dan maar met een band’.
Zo is langzamerhand in mijn contacten met de politie voor de aanhouding van [de verdachte] de hennep erin geslopen. Zij wilden mij wel helpen, maar dan hadden ze bewijs van me nodig, zoals ik al uitlegde.
Ik had contact met verschillende agenten. Ik had wel meer het idee dat zij achter de hennep aanzaten. Van mijn kant vond ik: als ze me maar helpen. (…) Ze hebben me nog gezegd dat ik beschermd zou worden. Nou, dat is er nooit van gekomen. Ik stond zelfs in het Brabants Dagblad, niet met mijn naam maar wel als de ex-vriendin. Dan weten bekenden het wel.
De politie heeft mij ook gevraagd of ik contact wilde met de CIE, naar u zegt een inlichtingeneenheid van de politie. Ik weet dat verder niet. Ze hebben mijn telefoonnummer aan iemand van de CIE gegeven en die heeft mij opgebeld. Dat is bij één contact gebleven. Er is verder niet op ingegaan. De politie had zelf al genoeg gegevens.
Telkens als ik gegevens had dan kon ik die aan de politie geven, via een e-mail, telefooncontact of een afspraak. Naar mijn idee liep de interesse van de politie uit (het hof begrijpt: ging de interesse van de politie uit) naar de hennep. Ik heb met zoveel politiemensen contact gehad, ik weet geen naam meer. Het kan goed zijn dat één van die politiemensen mij later heeft verhoord als getuige tegen [de verdachte] . Bij nader inzien bedenk ik nu dat er een man betrokken was voor de aanhouding en die zou zijn overgeplaatst en daarna nam een andere man het over.
Al die gesprekken met de politie waren op het politiebureau. (…)
Op 20 april 2010 heb ik naar de politie gebeld. Daarna hebben zij weer contact met mij opgenomen en zo kwam ik in contact met een rechercheur, een politieman in burger. Er is toen wel een politieman in een Polo gekomen. Ik heb [de verdachte] of zijn broers toen niet in Heesch gezien en toen heb ik tegen de politie gezegd dat ze volgens mij naar zijn moeder in Oss waren. Ik had toen de politie aan de telefoon. Ik ben toen naar Oss gereden en toen is de telefoonverbinding even onderbroken. Nog voor ik in Oss was met mijn auto, werd ik weer opgebeld door die rechercheur en hij is toen aan de lijn gebleven. Ik ben toen naar het adres van de moeder van [de verdachte] in Oss gereden om te kijken. Van de politie had ik gehoord dat zij [de verdachte] en zijn broers niet meer zagen. In Oss zag ik in de buurt van de woning van zijn moeder de auto van [de verdachte] staan (…). Ik heb dat toen door de telefoon tegen die rechercheur gezegd en toen begreep ik van hem dat ze eraan zouden komen. Wat later hoorde ik sirenes en zo en toen ben ik daar weggegaan. Ik heb ze ook echt zien aan komen rijden. De rechercheur had tegen mij gezegd dat ik naar Oss moest gaan om te kijken of ze daar waren. Toen ik daar eenmaal was, kwam de politie meteen en ben ik weggegaan. (…)
Ik was (…) kwaad (…). Ik wilde er toen alles aan doen om ervoor te zorgen dat hij werd opgepakt. Dit was naar aanleiding van het advies van de politie: ‘Jij helpt ons en wij helpen jou’.”
F.1.3.
Op 17 januari 2013 is [A] gehoord door de rechter-commissaris. Bij die gelegenheid is zij teruggekomen van de door haar bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring:
“Ik hoor dat de raadsman mij het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 26 september 2012 bij de Raadsheer-commissaris voorhoudt. (…) Ik wil zeggen dat die verklaring niet klopt. (…) [De verdachte] zet mij voortdurend onder druk. Ik heb zojuist nog een bericht van hem gehad. Vanochtend heeft [de verdachte] nog bij mij aan de deur gestaan. Ik ben helemaal op. (…) Ik laat u, rechter-commissaris, desgevraagd mijn telefoon zien en hoor dat u constateert dat ik vandaag al een aantal berichten heb gehad van [de verdachte] en dat het eerste bericht is van 01:53 uur. (…)
De raadsman vraagt mij of de politie mij heeft gevraagd om dingen uit te zoeken. Nee, dat was mijn eigen initiatief, zoals gezegd voor mijn eigen veiligheid. Als ik eerder dingen op een andere manier heb verklaard, dan heb ik dat gedaan omdat ik onder druk ben gezet. (…) De officier van justitie vraagt mij of ik de indruk heb gehad dat de politie mij in dit onderzoek heeft ‘gestuurd’. Nee, dat is niet het geval. Ik heb uit eigen beweging contact gelegd met de politie. Ook het verstrekken van bandopnames aan de politie is mijn eigen initiatief geweest. Dat wil ik nadrukkelijk verklaren en dat is dus niet gebeurd op initiatief van de politie. Hetzelfde geldt voor observaties mijnerzijds van [de verdachte] .”
F.1.4.
Op 28 maart 2013 is [A] doodgeschoten voor het appartementencomplex waar zij woonde.
F.1.5.
Op 26 februari 2014 heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gesloten, maar weer heropend bij tussenarrest van 12 maart 2014. Het hof heeft in dat tussenarrest het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de getuige [A] in het onderzoek naar de mogelijke bezwarende verdenkingen jegens verdachte zou zijn ‘gestuurd’ door de politie en dat derhalve sprake zou zijn van een onbehoorlijke opsporing, hetgeen naar het oordeel van de verdediging (primair) dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Gelet op voornoemd verweer, is het hof tijdens de beraadslaging in raadkamer tot het oordeel gekomen dat het onderzoek met betrekking tot het aangevoerde niet volledig is geweest. Het hof zal derhalve de zaak heropenen en de stukken in handen stellen van de advocaat-generaal, teneinde door de politie een proces-verbaal van bevindingen omtrent de volgende te beantwoorden vragen op te (laten) maken:
1. Wie is verantwoordelijk voor/de leider van het onderzoek in het kader van de mogelijk bezwarende verdenkingen jegens verdachte in deze zaak (parketnummer 01-845185-10 resp. parketnummer 01-845314-10)?
2. Is door de politie - voorafgaand aan de aanhouding van verdachte d.d. 20 april 2010 - met de getuige [A] overleg gevoerd en/of zijn afspraken gemaakt over of met betrekking tot de inhoud van de verdenkingen tegen verdachte (in het bijzonder met betrekking tot feit 1 parketnummer 01-845185-10)? Zo ja, wat hield(en) dat overleg c.q. die afspraken in? Heeft de politie aan de getuige [A] op enigerlei wijze opdracht gegeven dan wel in overweging gegeven geluidsopnamen of beeldopnamen (foto’s) te maken van verdachte aangaande zijn vermeende criminele activiteiten? Is door de politie in dit onderzoek de telefoon van de getuige [A] uitgelezen? Zo ja, met welk doel en met welk resultaat?
3. Is door de politie op enig moment bescherming aan de getuige [A] aangeboden? Zo ja, wanneer, met welk doel en met welk resultaat?
4. Welke verbalisanten hebben in voornoemd kader contact onderhouden of afspraken gemaakt met de getuige [A] ?
5. Is van voornoemde contacten c.q. afspraken proces-verbaal opgemaakt? Zijn daarvan mutaties opgemaakt? Zo ja, waarom is dat proces-verbaal (of zijn die processen-verbaal) niet aan het dossier toegevoegd?
Het hof acht het noodzakelijk dat opgemaakte processen-verbaal en mutaties met betrekking tot de hiervoor gestelde onderzoeksvragen (alsnog) aan de processtukken worden toegevoegd. Ook dienaangaande worden de stukken in handen gesteld van de advocaat-generaal.”
F.1.6
Op 22 april 2014 volgde een door de verbalisanten [C] en [D] , beiden inspecteur van politie Eenheid Oost-Brabant, opgemaakt proces-verbaal van bevindingen.
In dit proces-verbaal is gerelateerd dat [D] de leider van het onderzoek was en dat er geen voorafgaand overleg met [A] is gevoerd en dat er evenmin afspraken met haar zijn gemaakt.
In het proces-verbaal is in dat verband gememoreerd wat [A] in 2010 tegenover de politie heeft verklaard, namelijk dat zij heeft geprobeerd bewijzen te verzamelen tegen de verdachte en dat zij dit advies had gekregen van haar advocaat voor het geval zij van de verdachte zou willen scheiden.
Vermeld is voorts dat een onderzoek in het politiesysteem Basis Voorziening Handhaving drie mutaties heeft opgeleverd, waaruit blijkt dat [A] in november en december 2009 drie keer een melding heeft gemaakt bij het politiebureau te Oss.
Deze mutaties - mutaties die zien op haar relatieproblemen met de verdachte, de criminele activiteiten van de verdachte (onder meer met betrekking tot wiet), de bezoekregeling voor de verdachte met betrekking tot hun dochter en stalking door de verdachte - bevonden zich niet eerder in het procesdossier.
Alle overige vragen werden in het proces-verbaal stellig met een enkel “nee” of “dit is niet van toepassing” beantwoord. Dat betekent dat er volgens de verbalisanten [C] en [D] geen sprake was van dat:
- de politie aan [A] op enigerlei wijze heeft aangegeven om geluids-of beeldopnamen te maken van verdachte aangaande zijn vermeende criminele activiteiten;
- de politie in dit onderzoek de telefoon van [A] heeft uitgelezen;
- de politie [A] op enig moment bescherming heeft aangeboden.
Volgens de verbalisanten [C] en [D] was daarom noch de door het hof gestelde vraag naar de verbalisanten die in dat kader contact hebben onderhouden of afspraken hebben gemaakt, noch de vraag of van die contacten c.q. afspraken proces-verbaal is opgemaakt, van toepassing.
F.1.7.
Het hof heeft naar aanleiding van dit proces-verbaal beslist dat het noodzakelijk was om de leider van het onderzoek, verbalisant [D] , als getuige te horen. De raadsheer-commissaris heeft dit getuigenverhoor op 17 september 2014 afgenomen. Uit de getuigenverklaring die [D] bij deze gelegenheid heeft afgelegd, komt naar het oordeel van het hof naar voren dat bij het opstellen van het proces-verbaal van bevindingen van 22 april 2014 bepaald niet zorgvuldig te werk is gegaan. Zijn verklaring houdt onder meer het volgende in:
“Ik was leider van het onderzoek in deze zaak naar [de verdachte] . U houdt mij voor dat uit de mutaties die gehecht zijn aan het proces-verbaal van bevindingen van 22 april 2014 blijkt dat mevrouw [A] zich op 30 november 2009 tot de politie heeft gewend. U vraagt mij of er toen al een onderzoek liep tegen [de verdachte] in het kader van de Opiumwet. Ik deel u mede dat dat niet het geval was, althans voor zover het mij bekend was. De dag dat het onderzoek waar ik leiding over had is begonnen, is de dag waarop [de verdachte] is aangehouden en waarop de hennep in beslag is genomen. (…) Het is (…) zo dat ik pas kennis heb genomen van de zaak toen de aanhouding en de inbeslagneming al hadden plaatsgevonden. (…)
U vraagt mij naar het proces-verbaal van bevindingen van 22 april 2014 ter zake van hetgeen als antwoord bij vraag 2 is opgenomen. Daar wordt gevraagd of er voorafgaand aan de aanhouding van verdachte op 20 april 2010 met de getuige [A] door de politie overleg is gevoerd en/of afspraken zijn gemaakt. Het antwoord (…) is stellig: nee. Dat antwoord is zo stellig omdat ik op de dag van de aanhouding voor de eerste maal heb gehoord over [de verdachte] . Voordien heb ik daarvan geen kennis genomen. Pas achteraf heb ik kennis genomen van de mutaties van eerdere data. (…)
Bij de beantwoording van vraag 2 (…) bedoel ik te zeggen dat met mij niet voorafgaand overleg is gevoerd met [A] . Ik heb niet onderzocht of collega’s voorafgaand aan de aanhouding op 20 april 2010 contact hebben gehad met [A] . (…)
Naar aanleiding van de vragen van het hof, opgenomen in het tussenarrest van 12 maart 2014, heeft collega [C] onderzoek gedaan in de politiesystemen om uit te zoeken of er eerdere contacten waren geweest tussen de politie en mevrouw [A] . Die contacten zijn er inderdaad geweest. Dat zijn namelijk de contacten die blijken uit de mutaties die aan het proces-verbaal van 22 april 2014 zijn gehecht. (…) In het kader van het onderzoek om te komen tot beantwoording van de vragen van het hof is alleen onderzoek gedaan in de politiesystemen. Er zijn geen vragen gesteld aan collega’s omtrent mogelijke contacten tussen de politie en [A] . (…) Ik kan niet uitsluiten dat er vóór 20 april 2010 contacten zijn geweest of overleg is gevoerd tussen politiecollega’s van buiten mijn team en mevrouw [A] . (…)
U (…) houdt mij voor het verhoor van getuige [A] bij de raadsheer-commissaris van 26 september 2012 (…). Die verklaring (…) ken ik in het geheel niet. (…) U vraagt mij of daar nu nog onderzoek naar gedaan kan worden. Ik deel u mede dat dat moeilijk zal zijn.
Immers, als die contacten zouden hebben plaatsgevonden, dan zijn die niet opgenomen in het politiesysteem en in dat geval zou het ook moeilijk zijn om te onderzoeken wie dan die contacten gehad zou hebben en waar die contacten uit bestaan zouden hebben.”
Uit deze verklaring blijkt naar het oordeel van het hof dat [D] de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5 niet zo stellig had kunnen beantwoorden als hij samen met zijn collega [C] heeft gedaan in het proces-verbaal van bevindingen. Het door [D] daartoe verrichte onderzoek is namelijk niet grondig geweest, terwijl niet is gebleken dat door [C] nog andersoortig onderzoek is gedaan.
F.1.8.
Het hof constateert dat de advocaat-generaal niet alsnog het belang van dit onderzoek onder de aandacht van getuige [D] heeft gebracht. Integendeel zelfs: de advocaat-generaal heeft tijdens het verhoor door de raadsheer-commissaris op 17 september 2014, in het bijzijn van getuige [D] , opgemerkt dat zij vraagtekens zet bij de waarachtigheid van de verklaringen die [A] ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 26 september 2012 heeft afgelegd.
F.1.9.
Het hof heeft het onderzoek op de terechtzitting van 7 november 2014 opnieuw gesloten. Echter, opnieuw kwam het hof tijdens de beraadslaging in raadkamer tot de conclusie dat het niet volledig was geïnformeerd. Op 21 november 2014 volgde daarom een tweede tussenarrest, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“Ondanks dat dit verhoor (het hof: van de onderzoeksleider de heer [D] door de raadsheer-commissaris) op 17 september 2014 heeft plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat het onderzoek met betrekking tot de beantwoording van de door het hof in het tussenarrest van 12 maart 2014 gestelde vragen en hetgeen de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd niet volledig is geweest. Het hof acht zich thans nog onvoldoende geïnformeerd.”
Het hof oordeelde vervolgens dat het noodzakelijk was om niet alleen opnieuw onderzoeksleider [D] als getuige te horen, maar ook de verbalisanten [E] en [F] met wie [A] volgens de mutaties die waren overgelegd contact had gehad.
F.1.10.
Het tweede getuigenverhoor van [D] heeft op 8 juni 2015 bij de raadsheer-commissaris plaatsgevonden. Hij heeft tijdens dat verhoor het volgende verklaard.
“(…) Ik ben de leider van het onderzoek geworden na de aanhouding. Wat er daarvoor is gebeurd, weet ik niet. Ik heb in het systeem gekeken, maar daar heb ik niets in gezien. Ik heb niet met collega's overlegd. (…)
U houdt mij voor dat er direct door de politie werd gereageerd toen mevrouw [A] belde naar de politie. (…) Dit gebeurt wel vaker. Het is mij niet bekend dat er afspraken zijn gemaakt dat [A] ons informatie zou verschaffen. U vraagt mij of ik hiertoe onderzoek heb verricht. Nee, dat heb ik niet.
U houdt mij voor dat volgens mevrouw [A] de politie informatie uit de telefoon van mevrouw [A] heeft gehaald en dat mevrouw [A] op aanwijzing van de politie [de verdachte] heeft gevolgd. Dit is mij niet bekend.
U houdt mij voor dat mevrouw [A] heeft verklaard dat zij opnamen heeft gemaakt op aanwijzing van de politie. Ik zou niet weten wie haar daarover gesproken heeft. Ik weet niet met wie zij gesproken heeft.
U houdt mij voor dat de CIE naar [A] zou hebben gebeld. Ik weet hier niets van.
Er zijn contacten met mevrouw [A] in mutatievorm vastgelegd. Er zijn sinds ik erbij kwam geen contacten geweest met [A] . Voor mijn komst is er ook geen contact geweest voor zover ik weet. U vraagt mij of ik hier dan onderzoek naar heb gedaan. Alle informatie komt terecht bij het centrale informatiepunt. De raadsman vraagt mij of ik concreet aan iemand heb gevraagd of er contact is geweest. Nee, dat heb ik niet.
U houdt mij voor dat er één telefoontje komt dat [de verdachte] loopt met zakken wiet en dat de politie daar direct op reageert. Ja, dat klopt. U houdt mij een mutatie voor. Ik heb geen nader onderzoek gedaan of er eerder contact is geweest tussen de politie of de CIE. (…)
Als het hof het nodig acht dat ik nader onderzoek zou doen, dan zou ik daartoe wel een opdracht krijgen van het hof. Dat is zoals ik er tegen aan kijk.”
F.1.11.
Op 8 juli 2015 hebben ook de getuigenverhoren van de verbalisanten [E] en [F] plaatsgevonden. Zij hebben tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij inderdaad, zoals ook uit de mutaties naar voren kwam, voorafgaande aan de aanhouding van de verdachte contact met [A] hebben gehad.
De getuige [E] heeft bovendien verklaard dat zij zich de mutatie niet meer goed kon herinneren en het niet meer kon nagaan omdat het politiesysteem is opgeschoond, maar dat zij de informatie waarmee [A] is gekomen normaliter zou doorzetten naar een wijkagent.
Zij weet niet aan welke collega zij de onderhavige kwestie heeft doorgegeven en ze denkt dat dit niet in het systeem kan worden teruggevonden. Zij heeft voorts verklaard dat er een interne map bestond waarin de afdeling Intake, waar zij werkzaam is, informatie plaatste waarbij zij een “bepaald gevoel” hadden; zij had geen fijn gevoel bij de informatie die is verwerkt in haar mutatie van het contact dat zij met [A] heeft gehad. Ook deze map wordt na verloop van tijd opgeschoond.
De getuige [F] heeft verklaard, nadat hem is voorgehouden dat [A] heeft verklaard dat zij alle informatie over [de verdachte] kon doorgeven via e-mail of telefonisch of via een afspraak, dat hij niet weet of dit is vastgelegd in het systeem omdat hij daarnaar geen onderzoek heeft gedaan.
F.2. Verweer van de verdediging en bijbehorend juridisch kader
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie vanwege de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit verweer voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Volgens de algemene regeling die in artikel 359a Sv is gegeven voor het beoordelen en sanctioneren van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, kan de rechter bepalen dat “het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.” Daarbij dient rekening te worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Een zo vergaande sanctie kan volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgen, indien met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376).
F.3. Vaststellingen van het hof
F.3.1.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake is. De verklaring die [A] op 26 september 2012 ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, acht zij ongeloofwaardig en zou om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Zij acht, mede gelet op hetgeen onderzoeksleider [D] heeft verklaard, niet aannemelijk dat [A] in haar onderzoek door de politie is aangestuurd.
F.3.2.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt van de advocaat-generaal terzijde moet worden geschoven. Anders dan de advocaat-generaal meent, kan naar het oordeel van het hof geenszins worden vastgesteld dat [A] bij de raadsheer-commissaris op 26 september 2012 niet naar waarheid heeft verklaard.
Het hof constateert dat [A] weliswaar nadien, op 17 januari 2013, bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij volledig op eigen initiatief onderzoek heeft gedaan naar de criminele activiteiten van de verdachte en dat zij daarbij niet door de politie is gestuurd, maar dat daartegenover staat dat zij tegenover de raadsheer-commissaris op 26 september 2012 zeer gedetailleerd heeft verklaard over haar samenwerking met de politie en dat zij zich bovendien al in december 2010 in meer algemene zin heeft uitgelaten over die samenwerking ten overstaan van de Raad voor de Kinderbescherming. Daar komt bij dat ook uit de bij de rechter-commissaris op 17 januari 2013 afgelegde verklaring naar voren komt dat zij bewijs heeft verzameld om dat vervolgens aan de politie te overhandigen - zij heeft daarbij onder meer gesproken over geluidsopnames -, terwijl daarvan geen mutaties of processen-verbaal zijn opgemaakt. Bovendien volgt uit het verhoor bij de rechter-commissaris van 17 januari 2013 dat [A] voor en tijdens het verhoor van 17 januari 2013 door [de verdachte] onder druk is gezet.
F.3.3.
Er zijn daarom in de visie van het hof sterke aanwijzingen dat in het vooronderzoek in deze zaak door de politie stappen zijn gezet die niet in het proces-verbaal zijn vastgelegd en die ondanks twee tussenarresten en herhaalde vragen van het hof niet of niet voldoende boven water zijn gekomen.
Het bevreemdt het hof daarbij hoe de verantwoordelijken voor politie en justitie zich in deze zaak hebben opgesteld. Die opstelling lijkt op onwil te duiden: zowel de onderzoeksleider van de politie als de advocaat-generaal heeft zich bijzonder weinig moeite getroost het optreden van de politie in deze zaak te onderzoeken, terwijl het hof meerdere keren op niet mis te verstane wijze het belang van dat onderzoek onder de aandacht heeft gebracht en heldere vragen heeft gesteld. Het hof heeft tijdens de beraadslaging in raadkamer opnieuw overwogen het onderzoek te heropenen, maar is tot de slotsom gekomen dat - gelet op de opstelling van de onderzoeksleider en de advocaat-generaal en gelet op het tijdsverloop in deze zaak - niet te verwachten valt dat de gang van zaken alsnog verder zal worden opgehelderd.
F.3.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het onderwerp dat aan de orde is geen ondergeschikt punt betreft. Het gaat om schending van de privacy van verdachte. [A] heeft verklaard dat ze aan de politie geluidsopnames van gesprekken met de verdachte, telefoonberichten met hem en (op de dag van de aanhouding) belangrijke observaties heeft doorgegeven. Mede gezien de relatie die zij had ten opzichte van de verdachte - zijn ex-vriendin en de moeder van zijn kind - moet naar het oordeel van het hof worden geconcludeerd dat zodoende een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de verdachte (vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338, NJ 2013/413). Indien wordt uitgegaan van de verklaring van [A] - en voor de juistheid van die verklaring zijn, zoals hiervoor al aan de orde kwam, sterke aanwijzingen aanwezig in het dossier -, dan leidt dat onmiskenbaar tot de conclusie dat artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Immers, uit die verklaring volgt dat de politie actief en sturend op dit particuliere onderzoek van [A] heeft aangedrongen en dat is een zodanig cruciale rol in dat onderzoek dat de inmenging in het persoonlijke leven van de verdachte door [A] heeft te gelden als een inmenging door het openbaar gezag. Het hof wijst in dit verband op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 8 april 2003 in de zaak M.M. tegen Nederland. In die zaak - eveneens “characterised by the police setting up a private individual to collect evidence in a criminal case” - wenste het EHRM niet te accepteren dat “investigating authorities (…) evade their responsabilities under the Convention by the use of private agents”.
F.3.5
Voor de vraag of er een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM is bepalend of de procedure in zijn geheel - de wijze waarop het bewijs is vergaard inbegrepen - eerlijk is geweest. Factoren die daarbij van belang zijn, betreffen enerzijds de vraag in hoeverre de verdediging voldoende en adequate mogelijkheden heeft gehad om het bewijs en de bewijsvergaring aan te vechten, en anderzijds de vraag in hoeverre de wijze waarop het bewijs is vergaard heeft geleid tot twijfel over de betrouwbaarheid of nauwkeurigheid ervan (vgl. EHRM 12 mei 2000, NJ 2002, 180).
Zoals al is overwogen, acht het hof minst genomen sterke aanwijzingen aanwezig dat de politie de ex-vriendin van de verdachte feitelijk gezien ertoe heeft aangezet bijstand te verlenen aan de opsporing door stelselmatig informatie in te winnen omtrent de verdachte, terwijl daaraan geen bevel van de officier van justitie ex artikel 126v Sv ten grondslag was gelegd. Verder stelt het hof vast dat daaromtrent niets is vastgelegd in mutaties of processen-verbaal.
De verschillende pogingen om de door het hof noodzakelijk geachte helderheid te verkrijgen, hebben er niet toe geleid dat er zicht is gekregen op de gang van zaken en dat de ernst en volle omvang van eventuele onregelmatigheden kon worden vastgesteld. Daar komt bij dat bepaalde door [A] aangeleverde informatie - zoals de geluidsopnamen die zij met een cassetterecorder had gemaakt en de teksten in haar mobiele telefoon - niet door de politie aan het dossier is toegevoegd, zodat niet kan worden gecontroleerd in hoeverre die informatie van betekenis zou zijn geweest voor de beoordeling van de ten laste gelegde feiten. Het hof is van oordeel dat de verdediging daarmee op ontoelaatbare wijze is tekortgedaan in haar mogelijkheid het bewijs en de bewijsvergaring te controleren en aan te vechten. Dat klemt te meer nu de verdachte de ten laste gelegde feiten grotendeels ontkent en de wel in het dossier opgenomen bewijsmiddelen het tegenovergestelde beeld oproepen.
Het vorenstaande gaat daarom verder dan alleen het schenden van de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 Sv. Die schending moet worden bezien in samenhang met de kennelijke onwil bij politie en justitie om een en ander op te helderen. Die combinatie brengt het hof tot de conclusie dat de rechten van de verdediging door het toedoen van met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren op een flagrante en niet te herstellen wijze zijn geschonden. Die onregelmatigheden in het voorbereidend onderzoek hebben naar het oordeel van het hof ook een effect gehad op de eerlijkheid van de berechting. Het hof is van oordeel dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor op zijn minst met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
F.3.6.
Het hof heeft bij dat oordeel rekening gehouden met het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat doordoor is veroorzaakt.
Met betrekking tot de eerste en de derde factor - het belang van de geschonden voorschriften en het veroorzaakte nadeel - heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte door de verzuimen in zijn belangen is geschaad en dat er sterke aanwijzingen zijn dat de politie diep heeft ingegrepen in de persoonlijke levenssfeer door, zonder enige waarborg, zijn ex-vriendin tegen hem in te zetten. Door vervolgens die inzet ook niet in mutaties of processen-verbaal vast te leggen, heeft de politie er tevens voor gezorgd dat de verdachte het bewijs en in het bijzonder de bewijsvergaring niet in afdoende mate heeft kunnen toetsen. De onderzoeksleider en de advocaat-generaal hebben, toen een en ander boven tafel kwam, er vervolgens bepaald niet voor gezorgd dat die nadelige procespositie werd gecompenseerd.
Deze omstandigheden geven ook kleur aan de tweede factor die het hof in aanmerking heeft genomen: de ernst van de verzuimen. De persoon die tegen de verdachte is ingezet, was bepaald geen buitenstaander in zijn leven. Integendeel, het betrof zijn ex-vriendin, met wie hij bovendien een kind had. De inzet gebeurde heimelijk en weloverwogen. De ex-vriendin van de verdachte wilde zo bewerkstelligen dat de verdachte zijn recht op een omgangsregeling zou verliezen en de politie zou zo zonder al te veel moeite strafbare feiten opsporen. De politie had daarover tegen de ex-vriendin gezegd: “Jij helpt ons en wij helpen jou.”
Ook hier geldt dat de verwijtbaarheid temeer klemt nu de inzet op generlei wijze is vastgelegd in mutaties of processen-verbaal; er is voor die inzet derhalve geen enkele verantwoording afgelegd. Die verantwoordelijkheid is evenmin genomen door de onderzoeksleider en de advocaat-generaal. Zij hadden vanuit hun eigen verantwoordelijkheid meer moeite moeten doen om de gang van zaken verder op te helderen; in plaats daarvan is slechts een zoekslag in de politiesystemen gemaakt om vervolgens te concluderen dat er vraagtekens moeten worden geplaatst bij de waarachtigheid van de verklaring van de ex-vriendin van de verdachte, terwijl die zoekslag nota bene voor een deel de verklaring van [A] heeft bevestigd. De wijze waarop de opsporing heeft plaatsgevonden, is daarmee voor de verdediging en ook voor het hof oncontroleerbaar gebleven. Dit geldt temeer nu [A] inmiddels om het leven is gebracht en het hof bij haar geen verdere navraag meer kan doen.
Het vorenstaande leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat het openbaar ministerie in de zaak met parketnummer 01-845185-10 niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. In zoverre slaagt het verweer van de raadsman.
Het verweer faalt echter, voor zover de raadsman heeft willen bepleiten dat dit gevolg ook zal worden getrokken in de zaak met parketnummer 01-845314-10. De hiervoor vermelde vormverzuimen hebben immers niet plaatsgevonden bij het voorbereidend onderzoek naar het in die zaak ten laste gelegde feit.
G. Vrijspraak
Het vorenstaande laat onverlet dat het verzuim van politie en justitie om de door [A] ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring d.d. 26 september 2012 serieus te onderzoeken, naar het oordeel van het hof tot de conclusie noopt dat het in de zaak met parketnummer 01-845314-10 ten laste gelegde witwassen niet kan worden bewezen.
Bij die gelegenheid komt [A] namelijk ook terug op haar eerdere verklaring (die ten grondslag ligt aan de bewezenverklaring van de rechtbank) dat zij pas in de zomer van 2008 met haar schoonheidssalon is begonnen. [A] heeft op 26 september 2012 ten overstaan van de raadsheer-commissaris met betrekking tot haar inkomen en de schoonheidssalon als volgt verklaard:
“ [De verdachte] en ik (…) deelden onze inkomsten samen. Wij hadden ieder eigen inkomen, maar dat werd niet gescheiden gehouden. Ik ben mijn schoonheidssalon eerst aan [adres] in Cuijk begonnen en daarna heb ik volgens mij in Oss gewerkt. Volgens mij heb ik de salon gevestigd in 2005-2006.
Op de vraag van de raadsman hoeveel ik in 2005 ongeveer per week verdiende, zeg ik dat het heel verschillend was. Je had goede en slechte tijden. Wij konden er goed van rondkomen. Volgens mij was het wel € 500,--, € 1.000,-- of meer, volgens mij per maand. Dat was wat ik dan overhield na aftrek van gemaakte kosten. (…)
Er is daarna een periode geweest dat ik goed verdiende (…). In de periode voor de aanhouding van [de verdachte] verdiende ik heel goed, wel een maandsalaris. Ik denk dat ik toen € 1.200,-- à € 1.300,-- per maand overhield.
De raadsman wijst mij nu op de verklaring van [G] . Zij zou hebben verklaard dat ik wel € 800,-- of € 900,-- per week verdiende. Het kan wel kloppen dat ik zoiets tegen haar heb gezegd. Ik maakte toen maar een schatting. (…)
Ik heb inderdaad in de periode 2005-2009 contante stortingen op de bankrekening van [de verdachte] gedaan. Ik kreeg ook regelmatig zijn bankpas mee.
[De verdachte] had een Audi A6 op zijn naam. Het geld daarvoor kwam van de salon. Ik heb altijd veel gespaard en dat geld bewaarde ik thuis en bij mijn moeder.
Ik heb medio maart 2010 inderdaad een sms naar [de verdachte] gestuurd: “Zonder mij reed jij niet in een Audi”. Dat heb ik ook altijd wel tegen hem gezegd. (…)
De diverse verbeteringen van de woning, zoals het aanbrengen van de rolluiken en zonneschermen zijn ook uit de inkomsten van de salon betaald (…). Hetzelfde geldt voor aankopen van inboedel, fietsen e.d.
Over de aankoop van de Audi A6, waar ik ook bij aanwezig was, kan ik verklaren dat ik daarvoor contant ongeveer € 25.000,-- aan spaargeld heb betaald. We hebben er nog een auto op ingeruild. Die Audi was van ons samen. (...)”
De raadsman heeft bij gelegenheid van dit verhoor een uitdraai van sms-bericht over de Audi, ter voeging in het dossier overgelegd aan de raadsheer-commissaris.
Het hof ziet, zoals in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie meerdere keren naar voren is gebracht, sterke aanwijzingen dat [A] bij deze gelegenheid naar waarheid heeft verklaard voor wat betreft de samenwerking met de politie.
Gelet daarop is het hof van oordeel dat die verklaring ook voor wat betreft het overige niet zonder meer als ongeloofwaardig of onaannemelijk terzijde kan worden gesteld. Dat wordt niet anders doordat zij later ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij door de verdachte onder druk is gezet om zo te verklaren. Dat gold namelijk ook ten aanzien van haar verklaring omtrent de samenwerking met de politie, terwijl het hof ten aanzien daarvan heeft geconcludeerd dat die omstandigheid niet de conclusie rechtvaardigt dat [A] bij de raadsheer-commissaris niet naar waarheid heeft verklaard (zie overweging F.3.2.).
Dat geldt des te meer, nu de verklaring van [A] van 26 september 2012 wordt ondersteund door de verklaring die de getuige [H] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Ook uit zijn verklaring komt immers naar voren dat [A] eerder dan in 2008 was begonnen met haar schoonheidssalon. Hij heeft het volgende verklaard:
“ [De verdachte] (…) ken ik vanaf 2004. Ik woonde sinds 1995 in Oss en daar ben ik in 2009 weggegaan. Het kan ook 2010 zijn geweest. (…)
Wij hebben samen een pand waarin een café gevestigd was, verbouwd. (…) Het ging om een poolcafé aan [adres] in Oss. (…) Het plan was dat [de verdachte] voor mij het café in dat pand zou runnen. In de tijd van de verbouwing was boven het café een schoonheidssalon gevestigd van [A] , de vriendin van [de verdachte] . Ik heb het nu over de periode 2006-2007.
We kregen uiteindelijk de vergunningen voor dat café niet rond. (…) Ik heb het café van de hand gedaan. [A] is met haar salon toen ook uit dat pand weggegaan. Zij ging ermee naar de woning van [de verdachte] . (…)
De salon boven het café was best bezocht. Ik zag daar altijd wel mensen naar toe gaan. (…) In mijn herinnering had ze op de eerste verdieping een sticker of bord voor het raam staan, om haar salon kenbaar te maken.”
Bij deze stand van zaken schiet het bewijs naar het oordeel van het hof tekort om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De totale contante betalingen die in de tenlastelegging worden omschreven (€ 61.705,98) zouden namelijk kunnen worden verantwoord door de inkomsten uit de schoonheidssalon, zoals [A] die heeft vermeld in haar verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van het hem ten laste gelegde medeplegen dan wel plegen van witwassen.
BESLISSING
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover het is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep, en van het onder 3 ten laste gelegde voorhanden hebben van pepperspray;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte ter zake van de in de zaak met parketnummer 01-845185-10 onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 01-845314-10 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten van
- een personenauto, Audi A6, kleur zwart, kenteken [kenteken] (geregistreerd onder nummer 1 op de beslaglijst);
- een kleurentelevisie, Philips, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 2 op de beslaglijst);
- twee luidsprekers, Philips, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 3 op de beslaglijst);
- twee delen van een surroundset, stereocombinatie, Philips, kleur zwart (geregistreerd onder nummers 4 en 5 op de beslaglijst);
- een boot, modelbouw, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 6 op de beslaglijst);
- een hengel, Shimano Tribal, kleur groen, inclusief twee sportex power kev-carp (geregistreerd onder nummer 7 op de beslaglijst); \
- een fiets, Gary Fisher Cross, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 8 op de beslaglijst);
- een fiets, Gazelle, kleur groen (geregistreerd onder nummer 9 op de beslaglijst);
- een kleurentelevisie, JVC Interia Art, flatscreen, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 10 op de beslaglijst);
- een afstandsbediening, JVC, kleur grijs (geregistreerd onder nummer 11 op de beslaglijst);
- een dvd-speler, Salora, kleur grijs (geregistreerd onder nummer 12 op de beslaglijst);
- een jas, Armani, kleur grijs (geregistreerd onder nummer 13 op de beslaglijst);
- een jas, Dolce & Gabbana, kleur blauw (geregistreerd onder nummer 14 op de beslaglijst); - een hengelsportartikel, Hummingbird fishfinder, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 15 op de beslaglijst);
- een hengelsportartikel, Pro Fishing, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 16 op de beslaglijst);
- een acculader, Expert Sport, kleur wit (geregistreerd onder nummer 17 op de beslaglijst);
- een jas, Versace, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 18 op de beslaglijst);
- een snoer, bouw-/installatiemateriaal, kleur rood/zwart (geregistreerd onder nummer 19 op de beslaglijst);
- een computer, Popcorn, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 20 op de beslaglijst);
- een koffer, kleur zilver (geregistreerd onder nummer 21 op de beslaglijst);
- zes messen, kleur zwart (geregistreerd onder nummer 22 op de beslaglijst);
- een geldbedrag van € 2.190,-- (geregistreerd onder nummer 23 op de beslaglijst).
Aldus gewezen door
mr. J.F. Dekking, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 29 januari 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.