Gebleken is ook van een innige samenwerking tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] en [koper 1] , die als aandeelhouder respectievelijk bestuurder betrokken waren bij [Beleggingen] , zonder dat daarvan enig relevant voordeel voor WML te verwachten viel. Integendeel: [appellant] heeft [Beleggingen] ten laste van WML bevoordeeld door enkele percelen voor veel te lage prijzen aan [Beleggingen] te verkopen. Zulks blijkt uit de aanwijzingen die [appellant] heeft gegeven in zijn per e-mail van 27 maart 2008 aan [koper 1] gezonden bericht. Daarnaast heeft [appellant] , terwijl hij wist dan wel had moeten weten dat bepaalde percelen op (zeer) korte termijn verkocht zouden worden, deze te verkopen objecten verpacht of verhuurd, waardoor die in waarde zouden dalen. [appellant] wist dat [Beleggingen] door die waardedaling financieel voordeel zou behalen omdat daarmee de aankoopprijs verminderde, terwijl er gelijktijdig voor WML een daarmee corresponderend nadeel ontstond. Aannemelijk is voorts dat [appellant] , door middel van financiering door zijn echtgenote, zijdelings belang had bij ieder voordeel dat [Beleggingen] zou toevallen.
Blijkens de inleiding op groepsgrief 5 zijn de hieronder geformuleerde grieven gericht tegen de hiervoor aangehaalde conclusie van de rechtbank. De grieven richten zich in het bijzonder tegen de overwegingen die de rechtbank tot die conclusie hebben gebracht en het hof zal alle grieven, voor zover bedoeld om de aangehaalde conclusie aan te vechten, gezamenlijk behandelen.
3.7.4.
Onder r.o 3.8 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] de door de rechtbank vastgestelde schade van WML zo niet opzettelijk dan toch in ieder geval bewust roekeloos heeft veroorzaakt. Of sprake is geweest van opzet heeft de rechtbank niet nader onderzocht.
3.7.5.1. Nu WML ook “opzet” aan haar vordering ten grondslag legt, dient in verband met de devolutieve werking van het appel, indien een van de grieven van [appellant] slaagt, tevens onderzocht te worden of een benadeling van WML het gevolg is van opzet van [appellant] . Om proces-economische reden zal het hof dit element als volgt in zijn beoordeling betrekken.Voor opzet is vereist dat [appellant] met zijn handelen heeft beoogd WML te benadelen (oogmerk), dan wel heeft gehandeld wetende dat zijn handelen met zekerheid zou leiden tot schade voor WML (zekerheidsbewustzijn).
3.7.5.2. Voor een bewust roekeloos handelen in de zin van artikel 7:661 lid 1 BW is vereist dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het hem verweten handelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn gedraging (zie HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2142, Pollemans/Hoondert, en HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2235, Citytax/De Boer). Geconcretiseerd naar het onderhavige geval betekent dit dat voor het aannemen van bewuste roekeloosheid vast moet komen te staan dat [appellant] zich er daadwerkelijk van bewust was dat zijn handelen onjuist was, dat hij niettemin desbewust de keuze heeft gemaakt om te handelen zoals hij heeft gedaan, en dat [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan zijn handelen daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op schade had behoren te weerhouden.
3.7.5.3. Voor zover WML met haar stelling dat in het onderhavige geval voor aansprakelijkheid van [appellant] voldoende is dat hem verregaand onzorgvuldig handelen kan worden verweten dan wel een ernstig verwijt kan worden gemaakt heeft beoogd te stellen dat een andere, lichtere, schuldgraad dan hiervoor omschreven voldoende is voor aansprakelijkheid van [appellant] gaat dit betoog niet op. WML heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat, mede gelet op de aard van de overeenkomst, een andere schuldgraad geldt dan opzet of bewuste roekeloosheid.
3.7.6.1. De rechtbank heeft het bestaan van ten minste de bewuste roekeloosheid in voormelde zin aangenomen op grond van een aantal door haar in de rechtsoverwegingen 3.32 tot en met 3.57 genoemde omstandigheden. Het hof onderscheidt:
-
[appellant] was op grond van de procuratieregeling niet bevoegd om namens WML een (ver)koopovereenkomst aan te gaan (r.o. 3.33);
-
[appellant] had een groot deel van de administratie, waaronder die met betrekking tot de onderhavige 21 percelen, mee naar huis genomen (r.o. 3.34);
-
[appellant] heeft voor de transactie geen toestemming verkregen van de verantwoordelijke sectormanager [sectormanager] , welke toestemming op grond van de zogenoemde paraferingsmatrix vereist was (r.o. 3.35), en;
-
[appellant] heeft voor de verkoop een prijs bedongen die niet marktconform was, zonder dit te melden of daarover overleg te plegen met [sectormanager] (r.o. 3.36 t/m r.o. 3.41);
-
[appellant] heeft contacten onderhouden met [koper 2] over een perceel te [plaats 4] vanuit de bewuste intentie om [Beleggingen] behulpzaam te zijn bij het doorverkopen van dat perceel en heeft daarover onjuist verklaard (r.o. 3.42, 3.43);
-
[appellant] heeft kennelijk leugenachtig verklaard over de betrokkenheid bij het doorverkopen van percelen door [Beleggingen] aan [koper 3] en [koper 4] (r.o. 3.44 t/m 3.46), omdat uit een e-mail van [appellant] aan [koper 1] d.d. 27 maart 2008 blijkt dat hij dienaangaande adviezen heeft gegeven die verder strekken dan enkel het doorgeven van de namen van geïnteresseerde personen;
-
[appellant] heeft een voorstel ontvangen van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] voor een deelneming op termijn (via optierechten op aandelen) in [Beleggingen] en financiering van [Beleggingen] vanuit het vermogen van zijn echtgenote, waar hij bij e-mail van 11 november 2007 positief op heeft gereageerd (r.o. 3.47 t/m 3.50) en waarvan de rechtbank niet geloofwaardig acht dat hij daarvan zou hebben afgezien;
-
[appellant] heeft ten onrechte tegenover [Forensic & Dispute Services] verklaard niet te hebben geweten dat de onderneming [Beleggingen] B.V. i.o. een vennootschap van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] was (r.o. 3.51);
-
bij onderzoek van de computer van [appellant] door [bedrijfsrecherche] is een digitale versie aangetroffen van een koopovereenkomst tussen [Beleggingen] en [koper 5] betreffende een perceel te [plaats 2] , gemeente Simpelveld (r.o. 3.52, 3.53), zodat [appellant] ook bij de doorverkoop van dit perceel betrokken is geweest;
-
[appellant] heeft een deel van een perceel waarvan de pachtovereenkomsten waren geëindigd voor korte duur (drie jaar) verpacht aan [pachter] , waardoor de prijs van het perceel is gedrukt, WML is benadeeld en [Beleggingen] is bevoordeeld (r.o. 3.54 en 3.55);
-
[appellant] heeft een woning op het perceel aan de [perceel] te [plaats 1] voor bepaalde tijd (30 maanden) verhuurd aan twee studenten, wetende dat het perceel en de woning op korte termijn zouden worden verkocht en zonder dat WML belang had bij de verhuur, zodat aannemelijk is dat de verhuur alleen is aangegaan om de prijs van het perceel te drukken ten nadele van WML en ten voordele van [Beleggingen] (3.56 en 3.57).
3.7.6.2. [appellant] heeft op al deze punten betwist dat daaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat schade is ontstaan voor WML als gevolg van bewust roekeloos handelen zijnerzijds. Primair voert [appellant] aan dat het causaal verband tussen de gemaakte verwijten (onbevoegdheid, niet transparant handelen, betrokkenheid bij de doorverkoop van percelen of zakelijke relaties met de koper) en de gestelde schade ontbreekt. Voorts voert [appellant] grieven aan tegen de overwegingen die de rechtbank aan haar conclusie ten grondslag heeft gelegd. Het hof onderscheidt daarbij meer in het bijzonder de navolgende bezwaren van [appellant] in de memorie van grieven, waarbij wordt verwezen naar de hiervoor gehanteerde nummering:
A. ten aanzien van 1., 2., 3. en 4.:
[appellant] diende zijn opdracht zelfstandig, naar eigen inzicht uit te voeren, met inachtneming van referentietransacties die bij WML bekend waren en de cijfers met betrekking tot exploitatie- en sloopkosten zoals die vanuit de organisatie werden aangeleverd. Bij de totstandkoming van de (ver)koopovereenkomst met [Beleggingen] heeft hij overeenkomstig de gebruikelijke gedragslijn gehandeld, niet anders dan hij ook in het verleden had gedaan, in de veronderstelling verkerende dat hij voor de transactie geen toestemming hoefde te vragen. Anders dan WML stelt, volgt uit de paraferingsmatrix niet dat hij verplicht was om voor elke grondtransactie toestemming te vragen aan zijn leidinggevende. De grondtransacties binnen het “Project tot Optimalisatie van Grondbezit” verliepen via eigen verantwoordingsregels en een eigen verantwoordingssysteem. In dat kader heeft hij nimmer om een paraaf gevraagd en is hij nimmer op het ontbreken van een paraaf aangesproken. Desgevraagd heeft een bedrijfsjurist van WML, mr. [bedrijfsjurist van WML] , hem medegedeeld dat niet duidelijk was of hij binnen het project een paraaf moest vragen en dat dat voor transacties buiten het project alleen nodig was bij aankopen, niet bij verkopen. Door [appellant] zijn gang te laten gaan zonder hem op zijn handelen aan te spreken heeft WML in elk geval bij [appellant] het vertrouwen gewekt dat hij bevoegdelijk handelde.
Het werk van [appellant] was transparant, controleerbaar, en het resultaat werd ook gecontroleerd. Dat hij stukken en administratie thuis had liggen kwam vanwege het feit dat hij drie werkplekken had (bij WML, bij [taxatie en adviesburo] en thuis) en dagelijks op pad moest door de hele provincie, waardoor hij noodgedwongen dossiers van werkplek naar werkplek mee moest nemen. Alle aan- en verkopen werden in een digitaal systeem van WML geregistreerd. De te verkopen percelen en de daaraan gekoppelde prijs waren al op 27 november 2007 op het computernetwerk van de afdeling van [appellant] geplaatst, terwijl na het aangaan van de verkoop maar vóór het transport de bij de transactie gehanteerde prijzen in een aan [sectormanager] gericht statusoverzicht zijn vermeld. De prijs die hij had bepaald was een faire prijs. Een mix van percelen was nodig om van de incourante percelen af te komen.
ten aanzien van 5., 6. en 9.:
Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat een perceel is doorverkocht aan [koper 3] . [koper 2] en [koper 4] hebben zich na de verkoop bij WML gemeld als belangstellenden en [appellant] heeft hen toen doorverwezen naar [Beleggingen] . [Beleggingen] heeft vooral met geluk en zonder enige inbreng van [appellant] winst kunnen maken bij het doorverkopen van de percelen. Het doorgeven van informatie ten aanzien van belangstellenden voor een aantal percelen, zoals bijvoorbeeld gedaan bij e-mail van 27 maart 2008, bijlage 21 in hert rapport van [Forensic & Dispute Services] , heeft plaatsgevonden uit fatsoen en welwillendheid tegenover [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] , met wie nog contacten liepen omdat zaken afgewikkeld moesten worden ten aanzien van een aantal van de betrokken percelen. Het contract betreffende de verkoop van een perceel te [plaats 2] is ongevraagd en onaangekondigd door [koper 1] op 28 maart 2008 aan [appellant] gestuurd.
De feiten waarnaar de rechtbank verwijst dateren van na de totstandkoming van de koopovereenkomst, kunnen geen verband houden met die verkoop en vormen geen zelfstandig schadeveroorzakende feiten.
ten aanzien van 7. en 8.:
Ten onrechte hecht de rechtbank belang aan de relatie tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] . [appellant] heeft korte tijd overwogen om met [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] samen te werken, maar tot die samenwerking is het niet gekomen en WML kan dat ook niet bewijzen. Het initiatief tot die samenwerking was afkomstig van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] . De contacten daarover zijn niet van invloed geweest op de totstandkoming van de vraagprijs voor het pakket percelen en [Forensic & Dispute Services] heeft in haar onderzoek geen spoor van bevoordeling van [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] of [appellant] kunnen vaststellen. Ten onrechte legt de rechtbank in r.o. 3.49, voorlaatste volzin, een verband met de inhoud van de e-mail van 27 maart 2008 van [appellant] aan [koper 1] ter onderbouwing van haar oordeel dat de betwisting van het bestaan van een samenwerking tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] / [Beleggingen] niet geloofwaardig zou zijn. In dit verband heeft de rechtbank ook in r.o. 2.7 ten onrechte als vaststaand aangenomen dat [appellant] en zijn echtgenote stille vennooten zouden zijn in de C.V. [vastgoedbeleggingen] Vastgoedbeleggingen. Voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 7:661 BW diende de rechtbank over bewijs te beschikken dat [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] gemene zaak hadden gemaakt ten nadele van WML. Dat bewijs is er niet. En zelfs als er een nauwe band zou hebben bestaan tussen [appellant] en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] , dan is daarmee het bewijs van opzet tot het toebrengen van schade niet gegeven.
ten aanzien van 10. en 11.:
Ten onrechte neemt de rechtbank aan dat de verpachting aan [pachter] voor de duur van drie jaar is bedoeld om [Beleggingen] te bevoordelen. De nieuwe pachtovereenkomst met [pachter] is aangegaan op 30 juni 2007. [Beleggingen] bestond toen nog niet en [voormalig medewerker van taxatie en adviesburo] had toen nog geen voorstellen tot samenwerking gedaan. Bevoordeling van [Beleggingen] kan niet ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing om een deel van het perceel in [plaats 3] aan [pachter] te verpachten. Die beslissing was ingegeven door de omstandigheid dat [pachter] dit bedong in ruil voor het doen van afstand van zijn pachtrechten.
De verhuur van de woning op het perceel in [plaats 1] was met ingang van 15 december 2007. De koopovereenkomst met [Beleggingen] was toen nog niet gesloten. [Beleggingen] was akkoord met de verhuur. Het belang van WML was daarmee gediend, omdat daardoor vernielingen werden voorkomen. Verhuur lag in de lijn van de historie van het gebouw en heeft nauwelijks een relevante invloed gehad op de totale waarde van het aangeboden pakket percelen.
3.7.8.
Het hof overweegt meer in het bijzonder het navolgende.
In de aanloop naar de transactie is de eerste van belang zijnde beslissing van [appellant] diens besluit geweest om de 21 percelen in één pakket te verkopen. Hoewel WML bij memorie van antwoord en memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, grief 2, heeft aangevoerd dat daartoe geen noodzaak bestond, geldt vooralsnog dat - zoals hierna zal worden geoordeeld - [appellant] een grote mate van vrijheid werd geboden bij de uitvoering van het project Optimalisatie Grondbezit. Voorts is onweersproken dat 11 van de percelen in het pakket niet of weinig interessant waren voor kopers van vastgoed. Het betrof de laatste percelen die in het kader van het door WML gestarte project nog verkocht moesten worden. In een dergelijk geval is het niet onredelijk om de resterende percelen tezamen, dus met een aantal percelen die wel aantrekkelijk waren, in één pakket te verkopen, hetgeen te meer geldt nu [appellant] onbetwist heeft gesteld dat hij niet bepaalde welke terreinen verkocht moesten worden. Dit werd intern door WML bepaald. Evenmin is betwist dat op een aantal van de te verkopen terreinen technische gebouwen stonden die onderhoudskosten en/of sloopkosten voor WML meebrachten. Door, zo begrijpt het hof het betoog van [appellant] , de bebouwde terreinen als onderdeel van een pakket, te combineren met voor een koper aantrekkelijkere terreinen, heeft hij verkoop voor WML kunnen realiseren. De beslissing om tot een verkoop in één pakket over te gaan hoeft dus op zichzelf genomen nog niet direct te duiden op een voornemen om deze of gene partij te bevoordelen of te benadelen en evenmin op opzet of bewust roekeloos handelen.
Gezien het voorgaande is het hof vooralsnog van oordeel dat grief 2 in voorwaardelijk incidenteel appel, met welke grief WML betoogt dat de waarde van de verkochte percelen aan de hand van de afzonderlijke percelen moet worden vastgesteld en niet aan de hand van de waarde als pakket, faalt.
3.7.9.
Ten aanzien van de bevoegdheden van [appellant] overweegt het hof als volgt. De aan [appellant] door de directeur van WML verleende volmacht d.d. 22 januari 2007 vermeldt niet de bevoegdheid tot het aangaan van aan- en verkoopovereenkomsten. Evenmin kan [appellant] deze bevoegdheid ontlenen aan de interne procuratieregeling. Beide regelingen geven [appellant] (nagenoeg) identieke bevoegdheden ten aanzien van levering, kort gezegd bevoegdheid om mee te werken aan/voor het passeren van notariële akten tot € 250.000,=.
De functieomschrijving voor de functie “Rentmeester” (versie 5 februari 2002) vermeldt de navolgende tekst:
“
Overige verantwoordelijkheden en bevoegdheden/aard en omvang van het functiegebied
De functionaris is hiërarchisch verantwoording schuldig aan het hoofd van de afdeling, maar is volledige bevoegdheid tot het afsluiten van overeenkomsten van aan- en verkoop, vestigen van rechten van opstal, erfdienstbaarheden, kwalitatieve verplichtingen, erfpacht en het afsluiten van huur- en pachtovereenkomsten of het bezwaren van registertegoeden van WML.”
De interne paraferingsmatrix, naar WML stelt geldig sinds 22 juni 2006, vermeldt dat de rentmeester voor notariële aktes tot een bedrag van € 250.000,= interne toestemming van de sectormanager nodig had.
De door WML overgelegde functietypering versie 13 december 2007 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) beperkt de bevoegdheid van [appellant] tot het sluiten van ver- en aankoopovereenkomsten in die zin dat toestemming van de afdeling Corporate Control is vereist. [appellant] heeft evenwel betoogd (memorie van antwoord in incidenteel appel) dat deze versie op 24 december 2007 niet gold.
Ook wanneer er van uit zou moeten worden gegaan dat de functietypering versie 13-12-2007 op 24 december 2007 gold, en [appellant] onbevoegd heeft gehandeld hoeft dat op zich nog niet te betekenen dat [appellant] opzettelijk dan wel bewust roekeloos in het nadeel van WML heeft gehandeld. WML liet [appellant] in de praktijk zelfstandig handelen. De hiervoor in r.o. 3.7.6.1. onder 1 en 3 genoemde omstandigheden kunnen wellicht leiden tot het oordeel dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met bevoedheidsregelingen, maar ook enkel dat feit geeft op zich vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat [appellant] WML opzettelijk dan wel bewust roekeloos heeft benadeeld als bedoeld in r.o. 3.7.5.1. en 3.7.5.2.