[naam van de verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [een datum in het jaar] 1973,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van - kort gezegd - het (medeplegen van het) voorhanden hebben van voorwerpen bestemd ter voorbereiding of vergemakkelijking van bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde feit (medeplegen) bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte opnieuw van het ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken. Hij heeft met andere woorden de bevestiging van het vonnis bepleit.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bevestigen, met dien verstande dat de vrijspraak anders zal worden gemotiveerd.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof met juistheid geoordeeld dat het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen.
Het aan de verdachte gemaakte verwijt houdt in dat hij, in vereniging met een ander, voorwerpen voorhanden heeft gehad waarmee een hennepkwekerij kan worden ingericht bestemd voor grootschalige en/of bedrijfsmatige hennepteelt, en dat verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die voorwerpen daarvoor bestemd waren.
In de eerste plaats kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de in de tenlastelegging omschreven voorwerpen (samen met een ander of anderen) voorhanden heeft gehad. Weliswaar is gebleken dat de verdachte op enig moment te weten is gekomen dat die voorwerpen op de zolder van zijn woning aanwezig waren, maar tevens moet ervan worden uitgegaan dat verdachte die zolder geheel aan zijn ex-echtgenote, medeverdachte [A] , ter beschikking had gesteld, welke zolder geen deel uitmaakte van verdachtes eigen woongedeelte, en dat zij die voorwerpen daar zonder toestemming of instemming van verdachte had bewaard. Gelet daarop kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de verdachte de voorwerpen (mede) voorhanden heeft gehad.
In de tweede plaats verlangt de delictsomschrijving, die is toegesneden op artikel 11a van de Opiumwet, dat verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die door de medeverdachte bewaarde voorwerpen waren bestemd voor een bedrijfsmatig op te zetten hennepkwekerij.
Dat de verdachte dit wist of dat hij ernstige redenen had dit te vermoeden is echter niet aannemelijk geworden. Het hof leidt dat af uit hetgeen hij tegen de medeverdachte heeft gezegd, namelijk dat hij “absoluut geen problemen wilde en dat ze het niet in [haar] hoofd moet halen om een hennepkwekerij in [zijn] woning te beginnen”(verklaring verdachte, p. 18 politiedossier) en dat hij “geen gerotzooi meer” wilde (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg).
Dit een en ander maakt dat het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen. De door de rechtbank gegeven vrijspraak wordt om die reden bevestigd met aanvulling dan wel verbetering van gronden zoals hierboven omschreven.
BESLISSING
bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. T. Kooijmans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 4 juli 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. T. Kooijmans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.