1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.875 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 874. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking € 66 heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd met een beroep op interne compensatie.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om een dwangsom afgewezen, zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding van belastingschulden en het beroepschrift, voor zover dat ziet op het verzoek om de kwijtschelding, doorgezonden naar de Ontvanger van de Belastingdienst.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brieven van 1, 3 en 7 maart 2016 schriftelijk gerepliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met zeven bijlagen toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de zeven bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 juni 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] . De zaken met het kenmerk 15/01249 en 15/01250 zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een aanvullende pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, uittreksels uit het mandaatregister van de Belastingdienst betreffende [A] en [B] overgelegd.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
4 Gronden
4.1.
Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt:
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan:
a. met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking, (…)”
4.2.
De aanslag IB/PVV 2009 is gedagtekend 28 november 2012. Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift met dagtekening 24 november 2012 is op 27 november 2012 door de Inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is derhalve vóór het begin van de termijn ingediend.
4.3.
Artikel 6:10, eerste lid, van de Awb bepaalt:
“Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
-
wel reeds tot stand was gekomen, of
-
nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.”
4.4.
Het Hof is van oordeel dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:10, lid 1, onderdeel a, Awb. Uit het bezwaarschrift van 24 november 2012 blijkt namelijk dat belanghebbende het aanslagbiljet reeds op 23 november 2012 heeft ontvangen:
“Op 23 november 2012 ontving ik van de Belastingdienst ’s-Hertogenbosch de definitieve vastgestelde aanslag I.B. 2009 d.d. 28 november 2012 van het voornoemde onderwerp [Hof: bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag I.B. 2009 d.d. 28 november 2012, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.96].”
Ten aanzien van het geschil
4.5.
Belanghebbende heeft meerdere malen verzocht om gehoord te worden. Uit de stukken blijkt eveneens dat de Inspecteur belanghebbende diverse malen heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek op het Belastingdienstkantoor te Eindhoven. Belanghebbende heeft dit geweigerd en aangegeven gehoord te willen worden op het Belastingdienstkantoor te ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat een gesprek op het Belastingdienstkantoor in Eindhoven logistiek te duur, en daarom niet haalbaar, is en dat een telefonische toelichting niet zijn voorkeur heeft.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof was een reis naar Eindhoven, waar de behandelend Inspecteur werkzaam is, voor belanghebbende niet onnodig bezwarend. Het feit dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden is niet aan de Inspecteur te wijten en dient voor rekening en risico van belanghebbende te komen. Dat belanghebbende in 2015 in het kader van de bezwaarprocedure tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2011 wel is gehoord op het Belastingdienstkantoor te ’s-Hertogenbosch maakt dit niet anders.
4.7.
Belanghebbende heeft in 2009 een inkomen van € 5.283 genoten in verband met zijn werkzaamheden als drager bij [D] . In de aangifte IB/PVV 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 557 in aftrek gebracht als ‘Reisaftrek openbaar vervoer’. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur deze aftrek terecht geweigerd. Belanghebbende heeft immers geen openbaarvervoerverklaring als bedoeld in artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2009) overgelegd. Belanghebbende heeft hiermee noch het reizen per openbaar vervoer, noch de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand aannemelijk gemaakt.
4.8.
Belanghebbende en de Inspecteur stellen zich in hoger beroep op het standpunt dat het door belanghebbende gegenereerde inkomen van € 5.283 kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden. Voor wat betreft de aftrek van reiskosten stelt belanghebbende dat hij per uitvaart een vast bedrag, € 5, aan reiskostenvergoeding heeft ontvangen, dat deze vergoeding louter betrekking had op de door hem gemaakte reiskosten van zijn woonplaats [woonplaats] naar begraafplaats Groenendaal in Den Bosch en dat hij geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen voor de door hem gemaakte reiskosten ter zake van reizen vanaf begraafplaats Groenendaal. Belanghebbende is daarom van mening dat hem een aanvullende kostenaftrek toekomt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit de door hem overgelegde opgaaf blijkt dat belanghebbende reeds een reiskostenvergoeding van € 1.938 heeft ontvangen en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer reiskosten heeft gemaakt.
4.9.
Ook indien het door belanghebbende als drager gegenereerde inkomen kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de reiskostenaftrek terecht heeft geweigerd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een reiskostenvergoeding heeft ontvangen. Wat de hoogte daarvan is, hetgeen tussen partijen in geschil is, kan naar het oordeel van het Hof in het midden worden gelaten. Belanghebbende heeft de hoogte van de door hem gemaakte reiskosten niet aannemelijk gemaakt. De door hem verstrekte lijst “Adressen Kerken District NOB – [D] ” is, na de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof van onvoldoende gewicht om tot een dergelijke aftrek van reiskosten te kunnen komen.
Vraag III: aftrek kosten levensonderhoud
4.10.
Artikel 6.14, lid 1 van de Wet IB 2001 (tekst 2009) luidt voor zover hier van belang:
“1 Uitgaven voor levensonderhoud van een kind worden niet in aanmerking genomen indien:
(..)
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.”
4.11.
Uit de stukken van het geding volgt dat [dochter 2] gedurende het gehele jaar 2009 een prestatiebeurs heeft ontvangen en dat [dochter 1] deze tot en met het derde kwartaal van 2009 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet langer op het standpunt stelt dat hij kosten voor levensonderhoud van kinderen in aftrek kan brengen indien die kinderen op dat moment recht hebben op een prestatiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. In geschil is dus nog uitsluitend of belanghebbende recht heeft op aftrek van de uitgaven voor [dochter 1] in het vierde kwartaal van 2009. Hiervoor is onder andere vereist dat belanghebbende in het vierde kwartaal ten minste € 408 aan kosten voor [dochter 1] ’s levenonderhoud heeft betaald. Zo belanghebbende al aan deze voorwaarde heeft voldaan komt hem evenwel geen kostenaftrek toe. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van dergelijke uitgaven. Uit de door de Inspecteur overgelegde inkomensgegevens blijkt immers dat [dochter 1] in het onderhavige jaar een inkomen van € 7.942 heeft genoten en dat haar vermogen op 31 december 2009 € 15.186 bedroeg. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden voor [dochter 1] die aantasting van haar banktegoed dermate bezwaarlijk doen zijn dat de belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de uitgaven voor zijn rekening te nemen en te laten (vgl. Hoge Raad 17 september 2004, nr. 39.418, ECLI:NL:HR:2004:AO3075, BNB 2005/3).
Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende geen aftrek in verband met levensonderhoud toekomt, omdat [dochter 1] over voldoende inkomen dan wel vermogen beschikte. Dat belanghebbende, zoals hij zelf stelt, niet op de hoogte was van (de hoogte van) het inkomen en vermogen maakt dit niet anders.
Vraag IV: kosten mantelzorger
4.12.
Belanghebbende stelt dat hem een kostenaftrek toekomt, omdat hij in het onderhavige jaar mantelzorger was voor zijn echtgenote en hij vanwege deze zorgverlening in aanmerking kwam voor een mantelzorgcompliment. Het Hof stelt voorop dat het enkele feit dat belanghebbende in het onderhavige jaar mantelzorger voor zijn echtgenote was, niet betekent dat alle door belanghebbende in dit verband gemaakte kosten in aftrek kunnen worden gebracht. De wet voorziet niet in een dergelijke aftrekpost. Belanghebbende heeft in hoger beroep enkele facturen overgelegd waaruit volgt dat belanghebbende ten behoeve van zijn echtgenote kosten voor zorg heeft gemaakt. Ten aanzien van die facturen overweegt het Hof dat, voor zover deze betrekking hebben op zorgkosten die op grond van artikel 6.17 Wet IB 2001 in aftrek kunnen worden gebracht, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer zorgkosten heeft gemaakt dan reeds bij het opleggen van de aanslag in aftrek is toegestaan. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2009 een bedrag van € 2.240 (voor aftrek drempel) als specifieke zorgkosten opgevoerd. Bij het vaststellen van de elementen van de aanslag (de aanslagregeling) heeft de Inspecteur de aangifte van belanghebbende op dit punt zonder nadere controle gevolgd. Aangezien belanghebbende geen bescheiden heeft overgelegd waaruit volgt welke zorgkosten bij de aanslagregeling reeds in aftrek zijn toegestaan, kan het Hof niet beoordelen of de door belanghebbende opgevoerde zorgkosten niet reeds in aftrek zijn gebracht. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur een (aanvullende) kostenaftrek dan ook terecht geweigerd.
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet-tijdig heeft beslist op het bezwaar, hij de Inspecteur diverse malen in gebreke heeft gesteld en hij daarom recht heeft op een dwangsom van € 1.260.
4.14.
Ingevolge artikel 4.17, lid 3 van de Awb is een bestuursorgaan niet eerder een dwangsom verschuldigd dan de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken én het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 15/00425, ECLI:NL:HR:2016:1121, BNB 2016/178, heeft de Hoge Raad in dat verband het volgende overwogen:
“4.4. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, AB 2015/47, en CRvB 4 augustus 2015, nr. 14/3490 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, AB 2015/340).”
Onder verwijzing naar voornoemd arrest is het Hof van oordeel dat belanghebbende de Inspecteur eerst met het ingevulde en ondertekende formulier “Ingebrekestelling bij niet tijdig beslissen” van 27 augustus 2015 in gebreke heeft gesteld voor het te laat doen van uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2009. De Inspecteur had echter al op 28 oktober 2014 uitspraken op bezwaar gedaan en was op 27 augustus 2015 dus niet (meer) in gebreke. Dat belanghebbende - naar eigen zeggen - niet eerder op de hoogte was, en ook niet door de Inspecteur is geïnformeerd, dat het mogelijk is om de Inspecteur in gebreke te stellen maakt dit niet anders.
Vraag VI: Behoorlijke rechtspleging
4.15.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd over de rechtsgang ter zitting van de Rechtbank. Volgens belanghebbende moet de uitspraak van de Rechtbank daarom worden ‘vernietigd’ dan wel ‘herzien’. Zo is belanghebbende onder andere van mening dat de tijd voor de mondelinge behandeling te kort was, de Rechtbank niet over alle geschilpunten vragen heeft gesteld, de Rechtbank ter zitting nog door de Inspecteur overgelegde stukken in ontvangst wilde nemen en dat de Rechtbank over (vertrouwelijke) stukken beschikte die niet door belanghebbende aan de Rechtbank zijn verstrekt. Belanghebbende heeft desgevraagd expliciet verklaard dat hij niet wil dat de zaak wordt teruggewezen, maar het Hof verzocht, na integrale behandeling, zelf in de zaak te voorzien.
4.16.
Gelet op het verhandelde ter zitting in hoger beroep, de verklaringen van partijen en de stukken van het geding, waaronder in het bijzonder het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is het Hof niet gebleken dat de zitting van de Rechtbank in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging is verlopen. Ook het feit dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na de zitting is opgemaakt en door belanghebbende op een later moment is ontvangen dan de uitspraak van de Rechtbank leidt - anders dan belanghebbende heeft gesteld - niet tot een andere conclusie.
Vraag VII invorderingsrente
4.17.
Belanghebbende is de opvatting toegedaan dat de Inspecteur ten onrechte invorderingsrente in rekening brengt, althans dat de oplopende invorderingsrente te wijten is aan de vertragende houding van de Inspecteur. Het Hof kan belanghebbende niet ontvangen in zijn hoger beroep tegen de kennelijk aan hem door de Ontvanger opgelegde beschikking invorderingsrente IB/PVV 2009. Uit de stukken van het geding kan immers niet worden afgeleid dat belanghebbende eerst bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de aan hem opgelegde beschikking invorderingsrente, noch dat er sprake is van een situatie waarin beroep is ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door de Ontvanger op een tegen de beschikking invorderingsrente gemaakt bezwaar. In de onderhavige procedure is dan ook uitsluitend de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2009 en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
Vraag VIII: beginselen van behoorlijk bestuur
4.18.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de beginselen van behoorlijk bestuur, meer in bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Deze schending ziet - zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard - in het bijzonder op (de wijze van) communicatie van de Belastingdienst gedurende de bezwaarfase. Het Hof is echter niet gebleken dat er sprake is van dermate onzorgvuldigheden dat daaraan in dit geding gevolgen moeten worden verbonden.
4.19.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar de onder 2.5 vermelde berekening, de aanslag gehandhaafd met een beroep op interne compensatie. De Inspecteur heeft de belastbare inkomsten uit eigen woning verminderd met € 60 tot een bedrag van -/- € 3.380. De Inspecteur stelt daartegenover dat bij de aanslagregeling geen aanpassing heeft plaatsgevonden van de drempel voor de specifieke zorgkosten. Deze drempel wordt berekend aan de hand van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn partner vóór de persoonsgebonden aftrek. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de onder 2.5 vermelde berekening van de drempel voor specifieke zorgkosten onjuist is. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Inspecteur. Het in de uitspraken op bezwaar als uitgangspunt genomen verzamelinkomen van € 38.303, het in 2.2. vermelde bedrag van € 28.792 vermeerderd met € 1.111 en € 8.400, is immers reeds het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. De Inspecteur heeft dit in de uitspraken op bezwaar daarom ten onrechte nogmaals gecorrigeerd met het bedrag van € 1.111 aan in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat voor de berekening van de drempel voor specifieke zorgkosten moet worden uitgegaan van een verzamelinkomen van belanghebbende van € 37.749 gecorrigeerd met -/- € 61 en € 1.111. Het Hof merkt op dat voormelde -/- € 61 onjuist is en -/- € 60 dient te bedragen, maar volgt de berekening van de Inspecteur op dit punt.
De drempel voor de specifieke zorgkosten bedraagt derhalve:
|
2009
|
|
Het verzamelinkomen
|
€ 37.749
|
|
Correctie lager inkomen eigen woning
|
-/- € 61
|
|
Persoonsgebonden aftrek
|
€ 1.111
|
|
Drempelinkomen
|
€ 38.799
|
|
Drempelinkomen belanghebbendes partner
|
€ 8.432
|
|
Gezamenlijk drempelinkomen
|
€ 47.231
|
|
Berekening drempelbedrag
|
1,65% x € 38.000 =
5,75% x € 9.231 =
totaal
|
€ 627
€ 530
€ 1.157
|
Eerder gehanteerd drempelbedrag
|
|
€ 1.129
|
Hoger drempelbedrag
|
|
€ 28
|
Aftrekbare specifieke zorgkosten
|
€ 2.240 - € 1.157
|
€ 1.083
|
Het Hof berekent belanghebbendes verzamelinkomen, gelet op hetgeen het Hof hiervoor en onder 4.5 tot en met 4.18 heeft overwogen, op:
|
2009
|
[D]
|
€ 5.283
|
[E]
|
€ 8.619
|
UWV [F] (WAO)
|
€ 27.404
|
Belastbare inkomsten uit eigen woning
|
-/- € 3.380
|
Uitgaven voor specifieke zorgkosten
|
-/- € 1.083
|
Belastbare inkomen uit sparen en beleggen
|
€ 874
|
Verzamelinkomen
|
€ 37.717
|
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is dan ook gegrond.
Vraag X: proceskosten beroepsfase
4.20.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase een ‘formulier proceskosten’ overgelegd. Hierop staat een bedrag van € 24,34 aan reiskosten vermeld. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de op het formulier vermelde kosten.
4.21.
Gelet op het in 4.19 overwogene is het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbendes grief inhoudende dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het door hem ingediende ‘formulier proceskosten’ – wat daar overigens ook van zij – behoeft derhalve geen beantwoording meer.
4.22.
Het hoger beroep richt zich ingevolge artikel 24a van de Awr mede tegen de beschikking heffingsrente. Nu de aanslag door het Hof verminderd wordt, dient de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.23.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd zoals hierna bepaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.25.
Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 3, van de Awb, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Reeds hierom dient het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar te worden afgewezen.
4.26.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.27.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor het beroep bij de Rechtbank op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 24,34.
4.28.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor het hoger beroep bij het Hof op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 5,78. Deze reiskosten zijn becijferd met inachtneming van artikel 2, lid 1, onderdeel c van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) (openbaar vervoer, tweede klasse, retour).
4.29.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.