In artikel 7:275 lid 1 BW is bepaald dat indien de rechter een vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik toewijst, hij een bedrag kan vaststellen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten.
Het gaat in voormelde bepaling om een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. De rechter kan dus minder dan de volledige kosten toewijzen. Kosten die de [appellant] zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten zijn bijvoorbeeld kosten van tijdelijk verblijf elders, opslag boedel, verhuizing, verhuisberichten, stoffering (gordijnen, vitrage, vloerbedekking), behang- en schilderwerk en aansluiting van voorzieningen (g.w.e., telefoon en internet).
Er is geen sprake van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:95 e.v. BW. Voor schadevergoeding is immers kenmerkend dat deze strekt tot een in beginsel volledige vergoeding van feitelijk nadeel, terwijl art. 7:275 BW slechts doelt op een tegemoetkoming in een bepaald soort kosten.
Dit artikel geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid, blijkens de parlementaire geschiedenis, welke begint met wetsvoorstel 14 249 dat lid 6 aan artikel 1623e BW toevoegde, (Handelingen II 1978/79, p. 5142 e.v.) bedoeld om, wanneer een ontruiming (onderstreping hof) voor eigen gebruik plaatsvindt, het alleszins billijk en redelijk is te achten, dat bij de beëindiging van de huurovereenkomst door de kantonrechter een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt gegeven. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof, dat de tegemoetkoming wordt gekoppeld aan ontruiming, dat wil zeggen het daadwerkelijk beëindigen van de bewoning.