op het bij exploot van dagvaarding van 3 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter te Eindhoven van de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnis van 9 april 2015 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3531870/rolnummer 14-12450)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 juli 2015;
- de memorie van grieven van [appellant] van 13 oktober 2015;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 22 december 2015.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. De bijlagen vermeld in de conclusie van antwoord in eerste aanleg van [geïntimeerde] heeft het hof in het door [appellant] overgelegde procesdossier niet aangetroffen.
3 De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4 De beoordeling
4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 9 april 2015 onder 2 is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt (met een door het hof aangebrachte letteraanduiding):
[geïntimeerde] is gehuwd geweest met mevrouw [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote] ). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [meerderjarige dochter] (geboren op [geboortedatum] 1994) en [appellant] (geboren op [geboortedatum] 1996). Het huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap. Dit geregistreerd partnerschap is geëindigd op 20 juni 2002.
Bij onherroepelijk geworden beschikking van de rechtbank van 27 april 2007 is bepaald dat [geïntimeerde] tot een bedrag van € 189,06 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding voor [meerderjarige dochter] en [appellant] .
[geïntimeerde] en [ex-echtgenote] hebben bij de geboorte van [meerderjarige dochter] en [appellant] de afspraak gemaakt dat zij voor beide kinderen een spaarrekening zouden openen en daarop maandelijks een bedrag van € 22,69 zouden sparen; iedere ouder zou de helft daarvan bijdragen. In de praktijk is daarover afgesproken dat [geïntimeerde] € 22,69 voor beide kinderen betaalt en € 22,69 in mindering kan brengen op de aan [ex-echtgenote] te betalen kinderalimentatie.
De spaarrekening voor [appellant] heeft vorm gekregen middels een per 1 april 1998 bij Aegon afgesloten spaarpolis met nummer [spaarpolisnummer] . Uit een brief van Aegon van 23 februari 2012 blijkt dat deze spaarpolis door [geïntimeerde] is afgekocht; de afkoopsom ad € 3.861,52 is door Aegon uitgekeerd aan [geïntimeerde] .
[appellant] is op [geboortedatum] 2014 meerderjarig geworden.
Bij dagvaarding van 17 oktober 2014 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt [appellant] dat hij recht heeft op het bedrag van € 3.861,52 dat Aegon op de voor hem afgesloten spaarpolis heeft uitgekeerd. Hij heeft zijn vader verzocht dit bedrag aan hem uit te betalen. Hij heeft daarop te horen gekregen dat deze op het uitgekeerde bedrag twee bedragen in mindering wil brengen, € 2.118,97 aan voor [appellant] betaalde alimentatietermijnen en € 646,25 aan juridische kosten, zodat € 1.096,30 resteert. Ondanks verzoeken daartoe, waaronder een sommatie bij brief van 28 augustus 2014, heeft [geïntimeerde] geen betaling verricht. Op grond hiervan vordert [appellant] `(na vermindering van zijn eis bij de comparatie in eerste aanleg) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van € 3.861,52 subsidiair € 1.096,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 september 2014.
[geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden. Volgens hem heeft hij terecht de alimentatie en juridische kosten op het uitgekeerde bedrag in mindering gebracht. [appellant] heeft volgens hem wel recht op een deel van de spaarbeurs, maar er zijn nooit afspraken gemaakt wanneer deze zou worden uitbetaald.
4.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen bij gebreke van een deugdelijke grondslag daarvoor. Dat gold naar het oordeel van de kantonrechter voor zover [appellant] beoogde daaraan ten grondslag te leggen (1) het bepaalde in artikel 1:395a lid 1 BW, (2) de verzekeringsovereenkomst met Aegon, dan wel (3) een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 lid 2 BW.
4.4
In zijn memorie van grieven laat [appellant] weten dat zijn vordering niet is gebaseerd op de grondslagen (1) en (2) zodat deze verder geen bespreking behoeven. Volgens [appellant] heeft hij een rechtstreekse aanspraak jegens zijn vader op betaling van het in de polis bij Aegon gespaarde bedrag op basis van de tussen zijn ouders daarover gemaakte afspraken dan wel op basis van de erkenning door zijn vader dat dit bedrag voor [appellant] is gespaard, aan hem verschuldigd is en aan hem zal worden uitgekeerd. Subsidiair baseert [appellant] zich op grondslag (3), een natuurlijke verbintenis die door het aanbod van [geïntimeerde] tot uitkering van het gespaarde bedrag en de aanvaarding daarvan door [appellant] is omgezet in een rechtens afdwingbare overeenkomst tussen
partijen. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord een en ander gemotiveerd betwist.
4.5
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 6:253 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst voor een derde het recht schept een prestatie van een der partijen te vorderen of op andere wijze jegens een van hen een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Door [appellant] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat zijn ouders bij het maken van de afspraken over het openen van spaarrekeningen ten behoeve van hun beide kinderen dan wel op enig ander moment hebben beoogd een dergelijk derdenbeding overeen te komen, meer in het bijzonder: dat zijn ouders hebben beoogd hun beide kinderen ook een zelfstandig vorderingsrecht hiervoor te verlenen. Dat die spaarrekeningen ten behoeve van hun beide kinderen moesten worden geopend, is hiertoe onvoldoende. Van een derdenbeding waarop [appellant] zich kan beroepen, is dan ook geen sprake.
4.6
Door [geïntimeerde] is in eerste aanleg te kennen gegeven dat hij bereid was geweest het bedrag van de spaarrekening aan zijn zoon ter beschikking te stellen en dat hij vond dat zijn zoon recht had op een deel daarvan. Daarmee heeft [geïntimeerde] evenwel niet erkend dat zijn zoon uit dien hoofde een opeisbare vordering op hem heeft die tot toewijzing van diens vordering kan leiden. Een genoegzame grondslag voor een rechtstreekse aanspraak van [appellant] jegens zijn vader bieden dergelijke uitingen in ieder geval niet.
4.7
Wat betreft de gestelde natuurlijke verbintenis gaat het hier om het bepaalde in artikel 6:3 lid 2 sub b BW. Volgens deze bepaling bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. [appellant] beroept zich op het bestaan van een natuurlijke verbintenis maar door hem zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat in dit geval sprake is van een situatie als omschreven in artikel 6:3 lid 2 sub b BW. Het enkele leveren van een bijdrage aan studiekosten als waarvan hier sprake is, kan in ieder geval niet als zodanig worden aangemerkt.
4.8
Nu niet kan worden gesproken van een natuurlijke verbintenis, is een omzetting daarvan in een rechtens afdwingbare verbintenis op de voet van artikel 6:5 BW zoals [appellant] beoogt, evenmin aan de orde. Ook op grondslag (3) is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar.
4.9
Nu de door [appellant] aangevoerde grondslagen niet tot toewijzing van zijn vordering (primair en subsidiair) kunnen leiden, wordt het vonnis van 9 april 2015 bekrachtigd. Gelet op de familierelatie van partijen worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd.
5 De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 9 april 2015 waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en Th.C.M. Hendriks- Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2017.
griffier rolraadsheer
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: