De vraag hoe deze e-mail moet worden uitgelegd, dient te worden beantwoord aan de hand van de wilsvertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW, zodat het aankomt op de zin die [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan deze e-mail heeft mogen toekennen. Daarvoor zijn álle omstandigheden van het geval van belang en dus niet alleen de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de in de e-mail gebruikte bewoordingen (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315 (http://deeplinking.kluwer.nl/?param=00CD85A2&cpid=WKNL-LTR-Nav2)).
Uit de betreffende e-mail leidt het hof af - anders dan [geïntimeerden] stellen - dat [geïntimeerden] slechts het financieringsvoorbehoud wilden verlengen en niet dat een beroep gedaan werd op het financieringsvoorbehoud ten gevolge waarvan de overeenkomst zou worden ontbonden. Dat [geïntimeerden] c.s. c.q. hun hypotheekhouder hier zelf ook vanuit gingen blijkt uit het volgende. De hypotheekadviseur van [geïntimeerden] schrijft in zijn e-mailbericht van 30 oktober 2014 aan [geïntimeerden] (productie 4 bij conclusie van antwoord):
“Ik had van jou begrepen dat de verkoper het geen probleem vond om de voorwaarde te verlengen, als 1 december maar gehaald zou worden.
Nu blijkt dat dat niet zo is en dat de voorwaarden inderdaad verstreken zijn. Ik was ook in de veronderstelling dat het wel naar jullie toe zou worden medegedeeld.”
De makelaar van [appellant] vraagt via de e-mail op 19 november 2014 aan de hypotheekadviseur of er een offerte is aangevraagd. Hierop antwoordt de hypotheekadviseur bij e-mailbericht van 19 november 2014 (productie 4 bij conclusie van antwoord) het volgende:
“Dat is wel gebeurd (op 14 oktober), alleen zijn er allerlei omstandigheden geweest die het proces behoorlijk vertraagd hebben en het zelf in eerste instantie onmogelijk maakten om uberhaupt een offerte aan te vragen. Dat is ook de reden geweest voor het verzoek tot verlengen van de ontbindende voorwaarden.”
Ten overvloede overweegt het hof dat de e-mail, indien deze al zou kunnen worden aangemerkt als een beroep op de ontbindende voorwaarde, niet het beoogde effect heeft gesorteerd omdat dit beroep niet is gedaan op de wijze zoals bepaald in artikel 16 lid 3 van de overeenkomst, namelijk onder overlegging van een afwijzing van een verzoek om financiering door een erkende geldverstrekkende bankinstelling.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd hebben gesteld dat zij een beroep hebben gedaan op het financieringsvoorbehoud. Niet gebleken is immers dat [geïntimeerden] op de eerste werkdag na 22 oktober 2014 op de wijze zoals vermeld in artikel 16 lid 3 van de koopovereenkomst aan [appellant] hebben medegedeeld dat zij de ontbinding van de koopovereenkomst wilden inroepen. Nu terzake door [geïntimeerden] te weinig feitelijk is gesteld, wordt aan bewijslevering niet toegekomen, nog daargelaten dat door [geïntimeerden] geen bewijsaanbod is gedaan.