4.1.
Belanghebbende stelt dat onomstotelijk vaststaat dat over een reeks van jaren bezien een rendement van 4% voor een particuliere belegger niet haalbaar is. Nu de wetgever, ondanks toezeggingen daaromtrent, heeft nagelaten het vorenbedoelde percentage van 4 aan te passen aan de renteontwikkelingen dan wel een tegenbewijsregeling op te nemen, is volgens belanghebbende de vermogensrendementsheffing in strijd met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een vermogensrendementsheffing die het werkelijk behaalde rendement te boven gaat, is bovendien buitensporig.
De Inspecteur stelt dat, afhankelijk van de looptijd van de gekozen spaarvorm, de belastingdruk op spaargeld volgens de vermogensrendementsheffing over de periode 2010 tot en met 2015 fluctueert van 30% tot 85%. Voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing met het eigendomsrecht is volgens de Inspecteur niet alleen het rendement op spaargeld van belang, maar moet in algemene zin rekening worden gehouden met de gemiddelde rendementen op alle bezittingen die tot de rendementsgrondslag behoren. Tegen die achtergrond volgt, aldus de Inspecteur, uit het arrest HR 10 juli 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, dat de vermogensrendementsheffing geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht maakt. De waarschuwing die de Hoge Raad in dit arrest aan de wetgever geeft, heeft overigens alleen betekenis voor de toekomst en dus niet voor het jaar 2013. Van een buitensporige last is in de situatie van belanghebbende geen sprake nu de verschuldigde vermogensrendementsheffing ongeveer 50% van het werkelijk behaalde rendement bedraagt.
Het Hof overweegt het volgende.
4.2.
In zijn arrest van 10 juli 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 het volgende beslist:
“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
‘daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.’ (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Voor het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.
2.5.2.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting (…) structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. (…).”
4.3.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat onomstotelijk vaststaat dat over een reeks van jaren bezien een rendement van 4% voor een particuliere belegger niet haalbaar is, de volgende gegevens overgelegd:
- een door Ortec Finance Research Center (2013) op basis van CBS data opgesteld overzicht “prijsinflatie en spaarrendement”, waaruit volgt dat het spaarrendement in de periode 2003 tot en met 2012 tussen de 1,5 en 2 percent bedraagt,
- een door de VEB opgesteld overzicht van een onderzoek (“in een notendop”) naar rendementen voor drie, uit een mix van aandelen, obligaties en spaargeld bestaande, beleggingsprofielen (defensief, neutraal en offensief), in de periode 2001 tot en met 2014. Uit dit overzicht volgt dat in die periode het nominaal rendement bij deze profielen 2,37% (defensief beleggingsprofiel), 2,26% (neutraal beleggingsprofiel) en 2,14% (offensief beleggingsprofiel) bedraagt. Worden deze rendementen gecorrigeerd voor een inflatie van 1,9% en een vermogensrendementsheffing van 1,2% dan bedragen deze percentages achtereenvolgens – 0,8, – 0,9 en – 1,0,
- een krantenartikel van 29 april 2015 waarin staat vermeld dat de Nederlandse Staat obligaties met een looptijd van dertig jaar heeft uitgegeven en dat het rendement daarop 0,746% bedraagt,
- een door spaarrente.nl opgesteld overzicht van de op 5 november 2016 geldende spaarrentes, en
- een overzicht van de historische en gemiddelde inflatie in Nederland over de periode 2006 tot en met 2015.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de wetgever met het gekozen forfaitaire rendement van 4% voor ogen had dat een particuliere belegger over een langere periode bezien een dergelijk rendement gemiddeld zou moeten kunnen behalen zonder dat hij daar (veel) risico voor hoeft te nemen. Voor de vraag of de wetgever genoodzaakt was om in te grijpen, wordt naar het oordeel van het Hof dan ook niet bepaald door het gemiddelde rendement van alle beleggingen in box 3 en ook niet door het rendement op spaarrekeningen sec, maar door het gemiddelde rendement over een langere periode van beleggingen waarbij de belastingplichtige niet (veel) risico hoeft te nemen. Naar het oordeel van het Hof zou daarom moeten worden gekeken naar het gemiddelde rendement over een langere periode ten aanzien van een mix van spaarrekeningen, termijndeposito’s en staatsobligaties.
4.5.
Indien wordt vastgesteld dat over een langere periode het hiervoor bedoelde rendement niet meer haalbaar is, mag van de wetgever worden verlangd dat hij ingrijpt, in die zin dat de regeling wordt aangepast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen. Doet de wetgever dat niet, dan kan de vermogensrendementsheffing in strijd komen met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De niet-haalbaarheid van een rendement van 4% kan pas worden vastgesteld, indien over een reeks van jaren belastingplichtigen niet meer in staat zijn om voormeld gemiddelde rendement te behalen. Het Hof is daarbij van oordeel dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om de wettelijke regeling aan te passen, mede in het licht van de maatschappelijke en politieke discussie over de gewenste aanpassing in het wettelijke systeem.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met vorenbedoelde overzichten aannemelijk heeft gemaakt dat een particuliere belegger over een reeks van jaren bezien op spaargeld geen rendement van 4% heeft kunnen behalen. Zoals hiervoor is aangegeven is het rendement op spaargeld sec, niet de juiste beoordelingsmaatstaf voor de beantwoording van de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd met het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM komt.
Een deel van de door belanghebbende overgelegde cijfers heeft betrekking op de jaren na 2013. Onvoldoende gegevens zijn voorhanden omtrent de ontwikkeling van het rendement op termijndeposito’s en staatsobligaties gedurende een reeks van jaren. Wel kan uit de parlementaire stukken van de Wet van 23 december 2015 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016), Stb. 2015, 538), worden afgeleid dat rendement op 10-jarige staatsobligaties na 2008 daalde beneden de 4%, naar 1,45% in 2014, maar dat het CBS op langere termijn een terugkeer naar 4% voorspelde. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2013 een particuliere belegger over een reeks van jaren bezien geen gemiddeld rendement van 4%, bij een niet al te groot risicoprofiel, heeft kunnen behalen. De omstandigheid dat de wetgever per 1 januari 2017 in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 zogenoemde rendementsklassen heeft ingevoerd (Wet van 23 december 2015 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016), Stb. 2015, 538), met welke klassen tot op zekere hoogte een onderscheid wordt gemaakt tussen rendement op spaargeld en rendement op overige bezittingen, geeft geen aanleiding dit onderscheid, in afwijking van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, al voor het jaar 2013 te maken. Voorts doet aan het vorenstaande niet af dat in de vermogensrendementsheffing geen tegenbewijsregeling is opgenomen.
Gelet op dit alles heeft het Hof geen reden om voor het onderhavige jaar 2013 anders te oordelen dan de Hoge Raad voor het jaar 2011 heeft gedaan in zijn arrest van 10 juni 2016. Van strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake.
4.7.
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat in de situatie van belanghebbende in ieder geval geen sprake is van een buitensporig zware last. Zoals belanghebbende in haar beroepschrift heeft opgemerkt, heeft zij een werkelijk rendement behaald van € 26.626, terwijl de verschuldigde inkomstenbelasting terzake € 13.093 bedraagt.