Het antwoord van de deskundigen op de concrete vragen A. en B. luidt als volgt:
A.
“l. Postoperatief dient er in een casus zoals die van [appellante] ‘een’ vorm van heparine toegediend te worden volgens de richtlijnen geldend in 2002. Dit kan ongefractioneerde heparine zijn (UFH) dan wel laagmoleculaire heparine (LMWH), (ref CHEST). Fraxiparine valt onder de laatste categorie.
De reden hiervoor is dat het bloedverdunnende effect van de Sintrom niet direct intreedt, en daarom dient er een andere vorm van antistolling medicatie gegeven te worden, totdat de INR (maat voor effect Sintrom) in de juiste range is (ref CHEST). Het is dus correct dat er verondersteld wordt dat Fraxiparine en Sintrom andere vormen van antistolling zijn. Fraxiparine remt de activiteit van de stollingsfactoren en werkt vlot. Sintrom remt de aanmaak van de stollingsfactoren; de werking treedt geleidelijk in.
In de casus van patiënt [appellante] zou de INR volgens de vigerende guidelines in 2002 tussen de 2.0 en 3.0 behoren te zijn. In Nederland vertaalt de Trombosedienst dit vervolgens naar een instelniveau van 2.5-3.5 om er extra zeker van te zijn dat het bloed eerder te dun dan te dik is.
Waardes tot 2.0 worden geaccepteerd als ‘goed ontstold’.
Niet alleen in 2002, maar ook nu nog, bestaat er geen eenduidigheid over het feit of de Fraxiparine vlak na een operatie als in deze casus in een profylactische (lagere dosering) dan wel therapeutische Fraxiparine (hogere dosering) gedoseerd dient te worden. Het staat echter niet ter discussie dat er ‘enige vorm van heparine’ gegeven behoort te worden ten tijde van het opstarten van de Sintrom. In dit opzicht is er sprake van een medische fout indien Fraxiparine niet gegeven zou zijn.
Echter, in dit specifieke geval, is er — los van het feit of er wel of geen Fraxiparine is gegeven — reeds vanaf 3 december telkens een adequate INR, een adequaat niveau van bloedverdunning in de dagen voorafgaand aan het ICVA, met een INR van 2.0 op de dag zelf.
Concluderend : Dit maakt het zeer onwaarschijnlijk dat het CVA opgetreden op 11 december gerelateerd is aan een onjuist medisch antistollingsbeleid kort na de operatie.
2. Profylactisch Fraxiparine is het toedienen van Fraxiparine in een dosering van 0.3 cc per dag (2850 EH/dag) om veneuze trombose te voorkomen (trombosebeen). Dit is het minimale antistollingsbeleid dat in de casus van [appellante] had moeten gelden. Therapeutisch Fraxiparine is het toedienen van Fraxiparine in een dosering van ofwel 0.6 cc tweemaal daags (5700 EH 2dd), dan wel 0.8 cc tweemaal daags (7500 EH 2dd) om CVA’s te voorkomen. De dosering is afhankelijk van gewicht en nierfunctie.
Uit de opmerking dat er volgens protocol direct postoperatief 1 x 7500 EH Fraxiparine wordt gegeven in die bewuste periode maak ik op dat het standaardbeleid op de afdeling in 2002 was om een middenweg te zoeken tussen optimale protectie mbt CVA’s en optimale veiligheid mbt bloedingen. In sommige ziekenhuizen wordt voor deze vorm van antistolling de term ‘intensief profylactisch’ gebruikt. Of er daadwerkelijk Fraxiparine gegeven is, valt niet uit het medische dossier op te maken.
3. Het medicatie overzicht dient vanzelfsprekend melding te maken van het al dan niet toedienen van Fraxiparine. Het feit dat dit niet gebeurd is maakt het onmogelijk om te zeggen of patiënt het medicijn heeft toegediend gekregen.
4. Het is niet duidelijk of Fraxiparine is toegediend. Echter, zoals vermeld onder punt 1, de INR was vanaf 3 december in de goede range. Dit betekent dat de antistolling van patiënt met behulp van Sintrom goed geregeld was.
5. Indien Fraxiparine niet wordt toegediend, en de INR is nog niet in de juiste range, dan verhoogt dit de kans op een CVA, waarbij de timing van het CVA dan in principe tijdens de opname ligt, en niet na ontslag. Echter, bij patiënt is er (mogelijk) geen Fraxiparine toegediend, maar was de INR van 3 december tm 8 december goed, wat duidt op correcte antistolling, ondanks de (mogelijk) foute start. De INR op de dag zelf was 2.0. Dit alles maakt het zeer onwaarschijnlijk dat agv onjuiste ontstolling er een CVA is opgetreden.
6. Puur op epidemiologische en klinisch/fysiologische gronden, niet op basis van uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, kan er een uitspraak gedaan worden over het feit of een herseninfarct negen dagen na de operatie gerelateerd is aan het al dan niet toedienen van Fraxiparine kort na de operatie. Zoals gezegd was de antistolling van 3 december tot 8 december goed geregeld, zoals blijkt uit de INR waarden. De eventuele fout in het begin heeft derhalve geen nadelige gevolgen gehad, de antistollingswaarden vanaf 3 december zijn in orde. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een eventuele vergissing in periode kort na de operatie heeft geleid tot het CVA op dag 9. Kansen passend bij dit onwaarschijnlijke scenario zijn niet te geven, bij gebrek aan gepubliceerde data, een eventuele kansinschatting zou een ‘educated guess’ zijn op basis van ervaring. Het dient gerealiseerd te worden dat zelfs bij een goed ingestelde INR er nog steeds de kans op een ICVA bestaat: Sintrom verlaagt de kans op een ICVA bij mechanoprotheses, maar deze wordt niet nul.
7. Bij herhaling wordt gesteld dat er volgens [appellante] en haar raadsman een hematoloog zou moeten worden geraadpleegd om deze casus te beoordelen. In onze optiek zou dit afbreuk doen aan de beoordeling van de casus, aangezien de specifieke cardiologische/cardiochirurgische problematiek een context betreft waar de hematoloog weinig ervaring mee heeft. Wel dient een eventueel vervolg beoordeeld te worden door een cardioloog met klinische ervaring op dit gebied, en met specifieke expertise op verschillende deelgebieden, te weten : 1) kleplijden 2) antistolling 3) cardiothoracale chirurgie.”
B.
“1. Protocollair was het correct geweest om bij een patiënt die Sintrom gebruikt een INR te bepalen. Net zozeer als het correct is om bij een patiënt met suikerziekte een glucose waarde te meten, had het correct (maar niet strikt noodzakelijk) geweest in de casus van [appellante] een INR te bepalen.
Echter, met de kennis dat de INR van 3 tm 8 december goed was, is er geen strikte indicatie de INR opnieuw te bepalen op 10 december, tenzij patiënte bijvoorbeeld klachten van braken/diarree of koorts vertoonde (dit kan medicatie opname/effect verstoren). Een andere strikte indicatie om opnieuw een INR te bepalen had boezemfibrilleren/atriumfibrilleren geweest, of een atriale flutter/boezemflutter. In dat geval had namelijk gesteld kunnen worden dat de streef INR verhoogd diende te worden van een INR 2.0-3.0, naar 2.5-3.5, waarbij een waarde als 2.0 op 11 december niet acceptabel zou zijn geweest. (ref CHEST) Voor zover uit het dossier op te maken berustten de hartkloppingen niet op atriumfibrilleren/flutter, en is er, in dit specifieke geval, dus niet fout gehandeld door geen INR te bepalen.
2. Het is onmogelijk om met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid iets te zeggen over de INR waarde op 10 december. Het is aannemelijk dat — gezien de zeer goede instelling in de eerste dagen na de ingreep — de INR eerder goed dan fout zal zijn geweest. Echter, deze inschatting moet worden gezien in de context dat in de eerste 3 maanden bij instelling op antistollingstherapie met Sintrom de INR in Nederland ongeveer 70% van de tijd correct zal zijn. Dit is inherent aan het medicijn, een score van 70-80% is het maximaal haalbare. Hiervoor verwijs ik u naar de jaarrapporten van de verschillende Trombosediensten in Nederland. Ook de verdere speculaties over wat er was gebeurd als de INR wél bekend zou zijn geweest, en of er dan wél mogelijk een CVA had kunnen worden voorkomen dienen te worden geplaatst in de volgende context: bij behandeling door de Trombosedienst is de INR ook niet ‘iedere dag bekend’, en bij een ICVA is het dan niet gebruikelijk dat er door betrokken patiënten wordt gesteld dat het weten van de INR twee dagen van te voren mogelijk een ICVA had kunnen voorkomen.
3. Zelfs al was de INR bepaald, en zelfs al was deze te laag geweest, dan was dit -gezien bovenstaande context - niet direct een reden geweest om bijvoorbeeld Fraxiparine (wat direct werkt) toe te dienen tot de INR weer goed was. In het dagelijks leven komen patiënten eens per twee, drie, soms vier weken bij de Trombosedienst, en in die tussenliggende periode is de INR ook wel eens niet goed, gezien het variabele effect van Sintrom. Het feit dat er in de huidige casus zo’n focus ligt op 1 enkele (mogelijk onterecht) niet bepaalde INR waarde staat niet in relatie tot de dagelijkse realiteit van controle/monitoring en bijstelling van antistollingstherapie.
De enige harde indicatie dat er een INR bekend had moeten zijn is atriumfibrilleren/atriumflutter, omdat dit hier een therapeutische consequentie aan verbonden zou kunnen hebben gelegen, nl. een verandering van de intensiteit van de antistolling, waarbij de INR van 2.0-3.0 naar 2.5-3.5 had moeten worden bijgesteld, en waarbij een INR van 2.0 op 11 december te laag zou zijn geweest.
In afwezigheid van atriumfibrilleren, had bij een INR van 1.5-2.0 prima volstaan kunnen worden met afwachten. Zelfs al was gekozen tot het geven van extra tabletten Sintrom, dan nog is het zeer lastig in te schatten in hoeverre dit een CVA had kunnen voorkomen. Het effect hiervan duurt zeker een dag, en er dient vermeld te worden dat de tijd in de therapeutische range (TTR) een betere voorspeller is voor toekomstige gebeurtenissen, dan een enkele INR waarde op een bepaalde dag (ref TTR).
4. Het is van belang te realiseren dat bij iedere patiënt op Sintrom de INR wel eens niet goed is. In een zeer goed gereguleerde situatie is dit alsnog altijd rond de 20-30% van de metingen het geval. Zoals gezegd verwijs ik u hiervoor naar de jaarrapporten van de verschillende Trombosediensten in Nederland. Ondanks het feit dat dit regelmatig voorkomt, is het voorkomen van CVA’s veel infrequenter. Bovendien is er met name een relatie tussen de mate waarin de antistolling over een bepaalde periode beter/minder goed gereguleerd is, en niet zozeer met een enkele INR waarde op een enkele dag.”