Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de stelling van [geïntimeerde] dat de verkoopopbrengst van de woning in [plaats 2] als privégeld van erflaatster moet worden aangemerkt niet zonder meer kan worden aanvaard.
Daar komt bij dat in de successieaangifte (productie 6 bij inleidende dagvaarding) waarmee [geïntimeerde] zich akkoord heeft verklaard, is vermeld dat het spaartegoed voor de helft in de nalatenschap van erflaatster valt.
Volgens de successieaangifte gaat het om spaargeld op de [rekening] met nummer [nummer] ; uit productie 1 bij conclusie van antwoord blijkt dat die rekening (in ieder geval ten tijde van het nemen van de conclusie) op naam van [appellant] staat.
Nu toereikend bewijs ontbreekt dat het spaartegoed volledig eigendom was van erflaatster en bij gebreke van een concreet bewijsaanbod op dit punt gaat het hof ervan uit – dit met analoge toepassing van artikel 1:131 BW – dat het spaartegoed gemeenschappelijk eigendom van [appellant] en erflaatster was, zodat de helft, zijnde € 25.000,- in de nalatenschap van erflaatster valt.
[geïntimeerde] heeft recht op de helft daarvan, dit is € 12.500,-. De vijfde en zesde grief van [appellant] slagen in zoverre; de incidentele grief van [geïntimeerde] , voor zover betrekking hebbend op dit punt, faalt.