3.1.
De kantonrechter heeft in rov. 2 van het tussenvonnis van 13 november 2014 vermeld welke feiten tussen partijen vaststaan. Tegen deze vaststelling van feiten is niet gegriefd zodat ze ook het hof tot uitgangspunt voor de beoordeling dienen. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [appellant] is op 16 mei 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [geïntimeerde] . [appellant] was laatstelijk werkzaam in de functie van Spuiter in de PlaatKomponentenFabriek (PKF). Het laatstgenoten salaris van [appellant] bedraagt
€ 2.295,85 bruto per vier weken exclusief emolumenten. [appellant] was in 2014 46 jaar oud.
b. [appellant] heeft tegenover [recherche] een verklaring afgelegd, die op schrift is gesteld. Deze schriftelijke verklaring houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
“Ik ben sedert 2002 als spuiter werkzaam bij [geïntimeerde] . Zo lang ik bij [geïntimeerde] werk ken ik [derde] . Het is juist, dat ik in het verleden aan [derde] heb gevraagd, of hij verf voor mij wilde pakken, zodat ik deze mee naar huis kon nemen voor eigen gebruik. Ik was en ben nooit op een positie, dat ik zelfstandig verf kan wegnemen. Sinds enkele jaren geleden en voor de allerlaatste keer ongeveer 9 maanden geleden, heb ik in totaal ongeveer 10 keer een blik verf aan [derde] gevraagd. [derde] overhandigde mij deze verf dan. Soms was het een halve liter, soms een liter. Ik heb deze verf vervolgens mee naar huis genomen en voor eigen doeleinden gebruikt. Op enig moment dacht ik dat ik daar wel eens problemen mee kon krijgen, waarna ik niets meer aan [derde] heb gevraagd. De verf, die [derde] telkens aan mij gaf op mijn verzoek, behoorde [geïntimeerde] in eigendom toe. Ik had van niemand recht of toestemming gekregen om deze verf mee naar huis te nemen. Nogmaals, zelf heb ik nooit iets weggenomen en dat [derde] dat voor mij heeft gedaan is zeker 9 maanden geleden de laatste keer geweest. Verder ben ik van geen enkele diefstal op de hoogte. (…)”
Onder deze verklaring staat, onder de naam [appellant] en een handtekening, de zinsnede: “Na doorlezing en volharding ondertekende de verdachte zijn verklaring.”
c. Bij brief van maandag 17 februari 2014 is [appellant] op staande voet ontslagen. In deze brief staat voor zover relevant het volgende:
“(….) Hierbij bevestigen wij u schriftelijk dat u op maandag 17 februari 2014 op staande voet wordt ontslagen. Dit ontslag is mondeling uitgesproken door (….).
Op 12 februari bent u n.a.v. verdenking van betrokkenheid bij diefstal van [geïntimeerde] -eigendommen, verhoord. In het verhoor door [recherche] (recherche) op 12 februari jl. heeft u bevestigd dat u sinds enkele jaren met regelmaat en zonder toestemming [geïntimeerde] eigendommen mee naar huis heeft genomen, waarbij u uitgaat van in totaal tien blikken verf. Tevens zijn diverse [geïntimeerde] eigendommen in uw lockers aangetroffen, hetgeen in het rapport “Onderzoek diefstal befrijfseigendommen (….)” door de bewaking is weergegeven. Voor het opbergen in de persoonlijke locker was geen toestemming gegeven.
Het zonder toestemming meenemen van [geïntimeerde] -eigendommen is enkel als diefstal te kwalificeren en vormt een dringende reden ex artikel 7:678 lid 2 sub d BW waardoor u het vertrouwen van [geïntimeerde] onwaardig bent geworden. Op grond van deze dringende reden verleent [geïntimeerde] u hierbij ontslag op staande voet. Met ingang van maandag 17 februari 2014 is het dienstverband tussen u en [geïntimeerde] derhalve beëindigd. (….)”
d. [appellant] heeft zich bij brief van 19 februari 2014 aan [geïntimeerde] op het standpunt gesteld dat het gegeven ontslag nietig is. Hij heeft zich voorts beschikbaar gesteld voor werk.
e. Bij beschikking van 20 mei 2014 heeft de kantonrechter het door [geïntimeerde] ingediende voorwaardelijke verzoekschrift ex art. 7:685 BW tegen [appellant] afgewezen.
de standpunten van partijen en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht dat het door [geïntimeerde] op 17 februari 2014 gegeven ontslag op staande voet nietig is en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het loon vanaf 17 februari 2014, de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is omdat er geen dringende reden voor was. [appellant] betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering of diefstal.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 13 november 2014 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] zonder toestemming van [geïntimeerde geïntimeerde] -eigendommen mee naar huis heeft genomen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [geïntimeerde] dit onder meer kan bewijzen door aan te tonen dat:
( i) [appellant] de Nederlandse taal goed/voldoende machtig is
en
( ii) [appellant] de inhoud van de door hem ondertekende verklaring, die naar aanleiding van het in de ontslagbrief genoemde verhoor door [recherche] is opgemaakt en door [appellant] is ondertekend (prod. 5 dagvaarding), heeft begrepen
en/of
( iii) [appellant] in het verhoor door [recherche] op 12 februari 2014 heeft bevestigd dat hij sinds enkele jaren met regelmaat en zonder toestemming [geïntimeerde] -eigendommen mee naar huis heeft genomen, waarbij hij uitgaat van in totaal 10 blikken verf.
3.3.2.
Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. In totaal zijn 9 getuigen gehoord van wie 4 op verzoek van [geïntimeerde] en 5 op verzoek van [appellant] . [appellant] heeft een zesde getuige, [derde] , aangezegd maar deze getuige is ondanks herhaalde oproepingen, bij aangetekende brief en bij exploot, niet verschenen, waarna [appellant] van het horen van deze getuige heeft afgezien.
3.3.3.
In het eindvonnis van 7 april 2016 heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] in de bewijslevering is geslaagd (rov. 2.4 – 2.7), dat het zonder toestemming van [geïntimeerde] mee naar huis nemen van [geïntimeerde] -eigendommen als diefstal wordt gekwalificeerd en dat deze diefstal een voldoende zwaarwichtige grond oplevert om het ontslag op staande voet per 17 februari 2014 te rechtvaardigen (rov. 2.8). Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
[appellant] voert op zichzelf terecht aan dat hij de diefstal sinds het gegeven ontslag ten stelligste heeft betwist, maar daarmee is bij de waardering van het bewijs door de kantonrechter rekening gehouden met als slotsom dat, ondanks deze betwisting, [geïntimeerde] het opgedragen bewijs geleverd heeft. Dat geen aangifte is gedaan zodat geen objectief onderzoek van de politie heeft plaatsgevonden is op zichzelf evenzeer juist en brengt mee dat de beoordeling van het bewijs niet mede kan worden gebaseerd op onderzoek van de politie, maar staat er niet aan in de weg dat de andere bewijsmiddelen op hun merites worden beoordeeld. [appellant] vestigt er de aandacht op dat [getuige 1] niet weet wat [derde] en [appellant] hebben besproken, wat [appellant] met de verf heeft gedaan en of die verfproducten gestolen waren. Dit is juist, maar ontkracht de bekennende schriftelijke verklaring van [appellant] niet. In tegendeel, de verklaring van [getuige 1] ondersteunt die bekennende verklaring van [appellant] omdat [getuige 1] heeft verklaard te hebben gezien dat [derde] verfproducten gaf aan [appellant] . Dit draagt bij aan het opgedragen bewijs omdat [geïntimeerde] in punt 36 van de memorie van antwoord heeft gesteld dat de afdeling waar [appellant] werkzaam was een eigen magazijn had zodat [appellant] verfproducten niet hoefde op te halen bij [derde] en dat de enkele keer dat er verfproducten betrokken dienden te worden uit het magazijn van de afdeling van [derde] , dit geschiedde via de teamleider, hetgeen [appellant] in de akte, waarin hij heeft gereageerd op stellingen uit de memorie van antwoord, niet heeft betwist. [appellant] heeft als getuige overigens ontkend dat [derde] ooit verf aan hem heeft gegeven.
3.7.
Ten aanzien van de bewijskracht van het onderzoek van [recherche] heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [recherche] onafhankelijk en objectief is, omdat [recherche] handelde in opdracht van [geïntimeerde] . Het hof acht [recherche] onafhankelijk in zoverre dat hij niet in dienst was van [geïntimeerde] en [recherche] niet alleen [geïntimeerde] als klant heeft. Het hof onderkent dat dit, mede gelet op uit de getuigenverklaring van [recherche] blijkende langdurige relatie met [geïntimeerde] als opdrachtgever, geen volledige onafhankelijkheid van [geïntimeerde] betreft, maar is van oordeel dat dit, gezien het gedetailleerde, consistente, feitenrelaas van [recherche] , dat op een groot aantal punten wordt ondersteund door de verklaringen van andere getuigen, geen afbreuk doet aan de bewijskracht van de verklaring van [recherche] .
3.8.
Ten aanzien van de in 3.1 onder b. weergegeven (bekennende) verklaring van [appellant] tegenover [recherche] stelt [appellant] allereerst dat deze door [recherche] is opgesteld. Dit is op zichzelf juist, maar [appellant] heeft deze verklaring wel ondertekend. [appellant] stelt verder nog dat [recherche] hem heeft misleid, geïntimideerd, gemanipuleerd en onjuist voorgelicht, maar wat [appellant] in dat verband stelt, te weten dat [recherche] stelde dat het om een schorsing ging, dat er niemand anders bij was toen [recherche] de verklaring opstelde en aan [appellant] ter ondertekening voorlegde, dat [appellant] een dergelijke situatie nog nooit had meegemaakt en dus onder de indruk was, en dat [appellant] ontzag heeft voor hoger geplaatste personen en de verantwoordelijkheid heeft voor een gezin met vijf kinderen, kan die stellingen niet dragen.