a) Naar het voor 1 januari 1992 geldende recht was een beding dat ertoe strekt dat een deel van de overeenkomst door een partij nader wordt ingevuld - de bindende partijbeslissing - geoorloofd, maar de partij aan wie de beslissing was opgedragen mocht niet naar willekeur beslissen, omdat zij verplicht was de overeenkomst te goeder trouw uit te voeren (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7078, NJ 1966, 46). De Hoge Raad heeft overwogen “dat artikel 1374 B.W. (hof: het voor 1 januari 1992 geldende Burgerlijk Wetboek, hierna OBW) in zijn derde lid bepalende, dat alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten te goeder trouw worden ten uitvoer gebracht, een regel stelt, waaraan ten grondslag ligt de onderstelde bedoeling van partijen, dat de uitvoering van het overeengekomene zal plaats hebben naar billijkheid en redelijkheid, en de bepaling dan ook strekt om deze bedoeling tot haar recht te doen komen” en dat dit voorschrift was geschonden doordat het hof bij zijn onderzoek van een bindende partijbeslissing (op grond van een beding dat voor zover relevant bepaalde: geschillen betreffende de verzekering, met uitsluiting van elke gerechtelijke bevoegdheid, worden beslist door de raad van commissarissen van de verzekeraar) “zich uitsluitend bepaalde tot dat betreffende de vraag of de Raad (van commissarissen, hof) al dan niet te goeder trouw was bij het geven van de beslissing, doch niet onderzocht noch besliste ten aanzien van de vraag of die beslissing zelve, wat betreft behandeling en inhoud voldeed aan den eisch van redelijkheid en billijkheid, waarnaar de overeenkomst moest worden ten uitvoer gebracht” (arrest van 9 februari 1923, NJ 1923, p. 676, Artist de Laboureur).
b) Artikel 6:248 lid 2 BW is op 1 januari 1992 in werking getreden en luidt: “Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
c) Artikel 7:904 lid 1 BW is op 1 september 1993, zonder bijzondere bepalingen van overgangsrecht, in werking getreden en luidt: “Indien de gebondenheid aan de beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar.”
d) Een bindende partijbeslissing wordt getoetst naar het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beslissing wordt gegeven.
e) De rechtsvordering tot vergoeding van schade in verband met een beroep op artikel 1374 lid 3 OBW en artikel 6:248 lid 2 BW verjaart, voor zover in dit geding relevant, “vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (…) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden” (artikel 3:310 lid 1 BW in samenhang met artikel 73 Overgangswet nieuw BW).
f) De rechtsvordering tot vernietiging op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW verjaart “drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan” (artikel 3:52 lid 1 onder d BW).
g) Binnen het toepassingsbereik van artikel 7:904 lid 1 BW is een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW uitgesloten (MvA Gewijzigd ontwerp, artikel 7.15.5 (7:904 BW), bladzijde 16: “(D)e bedoeling (heeft) voorgezeten ter wille van de rechtszekerheid het effect van de betreffende strijd met de redelijkheid en billijkheid niet van rechtswege te doen intreden, maar slechts door een tot vernietiging strekkende verklaring of rechterlijke uitspraak.”) Een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW kan, onder omstandigheden, worden geduid als een beroep op artikel 7:904 lid 1 BW (artikel 3:51 lid 1 BW; conclusie advocaat-generaal Keus voor HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0049).
h) Voor zover relevant in dit geding hebben de regels van artikel 1374 lid 3 OBW, artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 7:904 lid 1 BW dezelfde strekking, afgezien van het rechtsgevolg van vernietiging in het laatstgenoemde artikel.
i) De regeling van de onredelijk bezwarende bedingen in algemene voorwaarden (afdeling 3, titel 5, Boek 6 BW) is op 1 januari 1992 ingevoerd. Artikel 6:233 BW luidt: “Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar (…) indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij (…).”
j) Artikel 79 van de Overgangswet nieuw BW luidt: “Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid.”
Artikel 191 van de Overgangswet nieuw BW luidt:
“1. Afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 is op algemene voorwaarden die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds door een partij in haar overeenkomsten worden gebruikt, van toepassing nadat een jaar na dit tijdstip is verstreken. Gedurende die termijn is de wet evenmin van toepassing op wijzigingen in die voorwaarden na het inwerkingtreden van de wet.
2. In afwijking van artikel 79 kan een beding in algemene voorwaarden (…) na het verstrijken van het in lid 1 bedoelde tijdvak overeenkomstig afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 worden vernietigd; deze vernietiging heeft evenwel geen werking over het tijdvak voordat die afdeling van toepassing is geworden, tenzij het beding toen reeds vernietigbaar of nietig was.”
k) Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is van toepassing op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten (artikel 10 lid 1 tweede alinea van de Richtlijn), waarbij het tijdvak waarin die overeenkomst vervolgens gevolgen teweegbrengt niet ter zake doet (HvJ 3 juli 2014, C-92/14, inzake Tudoran c.s. tegen SC Suport Colect SRL, ECLI:EU:C:2014:2051) (zie ook het tussenarrest van 6 oktober 2015, hierna tussenarrest, r.o. 3.7.6) .
l) In onder meer artikel 6:233 BW is Richtlijn 93/13 in Nederland geïmplementeerd.
m) De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, ro. 3.7, overwogen: “De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 onder meer geoordeeld dat de appelrechter gehouden is om, binnen de grenzen van de rechtsstrijd, ambtshalve te beoordelen of een beding in de zin van de Richtlijn [Richtlijn 93/13, hof] oneerlijk is. Indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is, dient hij daarnaar onderzoek te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of een verweer ten grondslag zijn gelegd.”
n) Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Derde levensrichtlijn) en de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 (Stcrt. 1994, nr. 97, hierna: Riav 1994) zijn na 1991 in werking getreden.
o) Artikel 6:162 BW is op 1 januari 1992 in werking getreden en heeft, voor zover relevant in dit geding, dezelfde strekking als artikel 1401 OBW, dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen werking had.
p) De rechter vult op de voet van artikel 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan. Indien een voldoende feitelijke grondslag is aangereikt, is het hof gehouden ambtshalve en onafhankelijk van enige door partijen aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door eiser (in dit geval [appellant] ) tijdens het geding aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen (arresten van de Hoge Raad van 1 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2183, NJ 1997, 117, ro. 1.2, 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6625, NJ 2002, 228, ro. 3.3 en 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2655, NJ 1998, 625, ro. 3.2).