Naar het oordeel van het hof staat op grond van het voorgaande vast dat partijen zijn overeengekomen dat de gehuurde bedrijfsruimte is bestemd om te worden gebruikt als een “kleinhandelsbedrijf”, genoemd in de definitie van artikel 7:290 BW-bedrijfsruimte zoals hiervoor weergegeven. Verder staat vast dat de bedrijfsruimte in ieder geval in de beginperiode van de huur overeenkomstig die bestemming is gebruikt. Dat in de loop van de tijd een verschuiving heeft plaatsgevonden van winkelverkoop aan particulieren naar verkoop aan grootverbruikers acht het hof niet van doorslaggevend belang.
In dit verband kan worden verwezen naar hetgeen de AG Huydecoper heeft vermeld in diens conclusie ECLI:NL:PHR:2012:BU9880 (door de HR gevolgd):
“Bij de beoordeling van deze vraag (de vraag of de bedrijfsruimte valt onder de definitie van artikel 7:290 BW, opmerking hof) is eerste uitgangspunt - zoals het hof ook heeft geoordeeld, en het middel niet bestrijdt - dat het erom gaat, in welk gebruik de huurovereenkomst voorziet. Het gebruik dat daadwerkelijk in praktijk wordt gebracht is dus niet beslissend, als dat niet correspondeert met het door de huurovereenkomst bepaalde gebruik.
Toegespitst op het in deze zaak te beoordelen geval: als een manege voor gebruik als zodanig wordt verhuurd en die manege (zoals meestal het geval zal zijn) ook een café/restaurantvoorziening van grotere of kleinere importantie in zich bergt, is voor de kwalificatie in het kader van art. 7:290 lid 2 BW bepalend het gebruik van het gehuurde zoals dat door de huurovereenkomst is beoogd. Was dat gebruik (overwegend) gebruik als manege, dan wordt dat niet anders doordat, bijvoorbeeld met het verstrijken van de tijd, de horeca-activiteit ter plaatse in omvang toeneemt en misschien gaandeweg "belangrijker" wordt dan het gebruik als manege. Zo lang dat niet heeft geleid tot een (uitdrukkelijke of stilzwijgende) wijziging van de met de huurovereenkomst beoogde gebruiksbestemming, blijft het die bestemming die de huurrechtelijke kwalificatie van het gehuurde bepaalt”.
In de onderhavige zaak is – ook in de visie van [geïntimeerden c.s.] - in de loop van de jaren sprake geweest van wijziging van het feitelijk gebruik van de gehuurde bedrijfsruimte zoals hiervoor omschreven, dit als gevolg van marktomstandigheden. Niet gesteld of gebleken is echter dat dit (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft geleid tot een wijziging van de in de huurovereenkomst vervatte gebruiksbestemming. Het gewijzigde feitelijke gebruik op dit moment acht het hof om die reden niet doorslaggevend; doorslaggevend is het gebruik dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hebben gehad zoals blijkt uit de inhoud van de huurovereenkomst.