Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en ook ter zitting gesteld noch gebleken is dat de man zich daartegen wenst te verzetten, zal het hof de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.
3.7.1.
Met de grieven 2 en 3 betoogt de man dat het functioneel leeftijdspensioen (FLP) niet verevend moet worden. Hij voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan.
Na 27,5 jaar te hebben gewerkt als registerloods, is de man vanaf oktober 2015 gebruik gaan maken van het FLP. De financiering van het FLP was tot en met 2004 gebaseerd op een omslagstelsel, waarbij het recht op FLP er alleen was indien de betrokkene tot aan de pensioengerechtigde leeftijd werkte. Na 2004 werden de bijdrages verhoogd om het FLP kapitaaldekkend te maken. Per 2008 is het omslagsysteem uit de loodsgelden geheel kapitaalgedekt bij de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen (BPL) ingebracht. Ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden werd het FLP niet gezien als pensioen in de huidige betekenis daarvan. Het was een voortijdige vertrekregeling die geen waarde vertegenwoordigde die voor overdracht in aanmerking kwam. Op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden opgesteld zagen deze dus helemaal niet op het FLP, maar alleen op het reguliere ouderdomspensioen. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest dat het FLP als kapitaaldekkende pensioenregeling voor verevening in aanmerking zou gaan komen (beroepschrift, pt. 16).
Voorts zijn partijen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat pensioenaanspraken verrekend zullen worden met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (beroepschrift, pt. 6, 16 en 17, en 23).
Het is niet redelijk dat de vrouw aanspraak kan maken op verevening van het FLP dat pas recentelijk pensioen is geworden in de zin van de WVPS, maar dat ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet was (beroepschrift, pt. 17). Als er al verevend moet worden kan dat alleen betrekking hebben op de zeven jaar sinds het FLP kapitaaldekkend is geworden.
Verder is in geval van verevening van het FLP onbillijk dat de vrouw vanaf haar 51e tot haar pensioengerechtigde leeftijd de helft van het FLP van de man gaat ontvangen, terwijl zij gelet op haar leeftijd nog in staat is inkomen te genereren. Niet valt in te zien waarom de vrouw een dergelijk profijt zou moeten hebben en aldus in een aanzienlijk gunstigere positie zou komen te verkeren dan een ex-echtgenote die partneralimentatie geniet. Daar komt nog bij dat de vrouw bij overlijden van de man nog een aanzienlijke extra maandelijkse uitkering zal ontvangen.
Ten slotte is onredelijk dat bij verevening van het FLP de vrouw ten opzichte van de man actuarieel wordt overbedeeld met een bedrag van € 74.000,--.
3.7.2.
De vrouw heeft hiertegen – samengevat – het volgende verweer gevoerd.
Partijen hebben noch bij huwelijkse voorwaarden noch bij overeenkomst de toepassing van de WVPS uitgesloten. Evenmin hebben partijen in de huwelijkse voorwaarden met het oog op hetgeen na de scheiding heeft te gelden ter zake van door hen opgebouwde pensioenrechten een expliciete bepaling opgenomen inhoudende dat de pensioenrechten niet worden verrekend. Sterker nog, partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden expliciet opgenomen dat na echtscheiding tussen partijen de waarde van pensioenaanspraken verrekend wordt voor zover de aanspraken zijn opgebouwd tijdens het huwelijk. Partijen hebben bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden met deze bepaling welbewust afgeweken van de toen geldende leer dat pensioenaanspraken bij echtscheiding niet worden verdeeld als echtelieden op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. Partijen hadden overduidelijk de intentie elkaar verzorgd achter te laten bij echtscheiding, hetgeen ook uit art. 10 van de huwelijkse voorwaarden kan worden afgeleid. Nu geen uitsluiting van verrekening van pensioenaanspraken is opgenomen, dienen alle bij BPL ondergebrachte pensioenaanspraken van de man te worden verevend.
De redelijkheid en billijkheid verzetten zich niet tegen verevening. Dat voor 2008 sprake was van een FLP op basis van een omslagstelsel is onvoldoende om thans het FLP naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid anders te beoordelen.
Er ontstaat zeker niet een onbillijke situatie wanneer in geval van volledige verevening van het FLP, de vrouw vanaf haar 51ste de helft van het FLP van de man gaat ontvangen, terwijl zij nog in staat is inkomen te genereren. Indien het huwelijk in stand was gebleven, dan had de vrouw ook profijt gehad van de pensioenregeling. Tijdens het huwelijk was bekend dat de man met vervroegd pensioen zou gaan en dat partijen het genot van de vervroegde uitkering zouden ontvangen.
Voor zover er al sprake zou zijn van een actuariële overbedeling, is dit geen reden om te beargumenteren waarom het tegen de redelijkheid en billijkheid is om tot verevening van het FLP over te gaan.
3.7.4.
Het hof stelt het volgende voorop:
( a) De door de man, alsook door de vrouw in hoger beroep verzochte verklaring voor recht, zoals hiervóór in rov. 3.6, respectievelijk 3.6.3 weergegeven, betreft een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 sub f Rv. Verzoeken om dergelijke nevenvoorzieningen kunnen in beginsel door ieder van de partijen gedurende de lopende procedure worden gedaan, zelfs voor het eerst in hoger beroep (HR 7 april 2000, NJ 2000, 377). Het hof komt dan ook toe aan de beoordeling van deze verzoeken van partijen.
( b) Evenals in eerste aanleg is niet in geschil dat het FLP van de man sinds 2008 als een pensioenvoorziening in de zin van de WVPS geldt en mitsdien onder de werkingssfeer daarvan valt. Dit heeft de man desgevraagd ook nog eens bevestigd ter zitting in hoger beroep. Voorts staat vast dat na 2004 de bijdragen aan het FLP werden verhoogd om het FLP kapitaaldekkend te maken en dat met ingang van 2008 het FLP geheel kapitaalgedekt is.
3.7.5.
Het hof oordeelt voorts als volgt.
Art. 11 van de WVPS luidt als volgt:
“Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.”
Over art. 11 van de WVPS heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“[3.4.2] (…) met de bepaling van art. 11 WVP dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, [wordt] gedoeld (…) op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. (…).” (zie HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893).
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden niet bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten (of het FLP) niet worden verrekend (of verevend). Van een uitdrukkelijk uitsluiten in de zin van art. 11 WVPS is geen sprake. Integendeel, art. 8 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“Na echtscheiding wordt tussen partijen de waarde van pensioenaanspraken verrekend voor zover deze is opgebouwd tijdens het huwelijk, zulks met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid”.
Hieruit blijkt dat partijen zijn overeengekomen om de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken (zonder enige restrictie) bij echtscheiding te verrekenen.
Zo al aanvaard kan worden de stelling van de man dat art. 8 niet zag op het FLP omdat dit bij het maken van de huwelijkse voorwaarden niet als pensioen werd gezien (omdat het was gebaseerd op een omslagstelsel), kan dit de man niet baten. Immers uit zijn stelling volgt geenszins dat partijen evenmin wilden verrekenen indien de aard van het FLP zou wijzigen zoals in het onderhavige geval, en wel aldus dat het FLP wél een pensioenvoorziening zou worden in de zin van de WVPS (en gebaseerd zou worden op kapitaaldekking, waartoe na 2004 de bijdragen aan het FLP werden verhoogd). De man voert wel aan, dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat het FLP als kapitaaldekkende pensioenregeling voor verevening in aanmerking zou gaan komen, maar dit is een blote stelling. De vrouw heeft de uitleg die de man geeft aan de huwelijkse voorwaarden en met name art. 8 daarvan bovendien voldoende gemotiveerd betwist. Nu de man ter zake geen bewijs heeft aangeboden), is de stelling van de man over zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden niet komen vast te staan. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat nu vaststaat dat het FLP ten tijde van de echtscheiding een pensioenvoorziening is in de zin van de WVPS deze pensioenaanspraak ingevolge art. 8 van de huwelijkse voorwaarden in beginsel tussen partijen verrekend moeten worden.
Het hof zal thans de vraag bespreken of, zoals de man betoogt, de redelijkheid en billijkheid aan een verrekening van het FLP aan de weg staat. Het hof meent dat dat niet het geval is.
Het FLP is, anders dan de man meent, niet recentelijk pensioen geworden in de zin van de WVPS, maar naar hij zelf stelt, al ten minste zeven jaar geleden. De man is ten minste zeven jaar nadat het FLP van karakter is gewijzigd (waarover rov. 3.7.1 hiervóór), ook daadwerkelijk met pensioen gegaan. Partijen waren toen nog gehuwd. Het hof ziet, mede gelet op art. 1:81 BW en de lotsverbondenheid van partijen die door het huwelijk is ontstaan, niet in waarom de redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat de man het hele FLP, met uitsluiting van de vrouw, voor zichzelf zou mogen houden, terwijl het FLP nu al jarenlang een te verevenen pensioen is in de zin van de WVPS. Indien het de bedoeling van partijen was geweest om in geval van echtscheiding het FLP na de wijziging niet als een te verevenen pensioen te beschouwen, had het op hun weg gelegen om art. 8 van de huwelijkse voorwaarden aan te passen. Hiervoor hebben zij ruimschoots de tijd gehad, maar dit hebben zij nagelaten.
De wijze van financiering van het FLP (omslagstelsel of kapitaaldekkend) maakt het voorgaande niet anders. Ook het standpunt van de man dat, als er al verevend moet worden, dit alleen betrekking kan hebben op de zeven jaar sinds het FLP kapitaaldekkend is geworden, doet aan het voorgaande niet af en wordt daarom verworpen.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verevening van het FLP ertoe zou leiden dat de vrouw vanaf haar 51ste levensjaar de helft van het FLP zou krijgen. Indachtig het leeftijdsverschil tussen partijen, waarbij de vrouw vier jaar jonger is dan de man, valt bij gebrek aan nadere toelichting die op dat punt ontbreekt, niet in te zien waarom het om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat het FLP tussen partijen verevend dient te worden. De WVPS stelt verder ook niet de eis dat de vereveningsgerechtigde (de vrouw) behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de vereveningsplichtige (de man). Of de vrouw behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de man doet dan ook niet ter zake.
Hetgeen de man opmerkt over de overbedeling met een bedrag van € 74.000,-- gaat eraan voorbij dat het FLP niet wordt verdeeld (bij helfte), maar verevend. Ook overigens leidt die omstandigheid, zo al juist, niet tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het FLP tussen partijen verevend dient te worden.
Hetgeen de man overigens nog heeft aangevoerd kan evenmin tot het oordeel leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het FLP tussen partijen verevend dient te worden. De slotsom is dat het hof het verzoek van de man om een verklaring voor recht zoals hiervóór in rov. 3.6 weergegeven zal afwijzen en het hiervóór in rov. 3.6.3 weergeven verzoek van de vrouw, voor zover dit betrekking heeft op het FLP, zal toewijzen.
Aangaande het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat ook het Flexioen dat de man thans ontvangt als tijdelijke aanvullende pensioenuitkering, conform de WVPS voor verevening in aanmerking komt, overweegt het hof dat nu de man niet heeft betwist dat het Flexioen onder de werkingssfeer van de WVPS valt, het verzoek van de vrouw ook op dit punt kan worden toegewezen. Aldus zal het hof bepalen.
Afsluiten overlijdensrisicoverzekering (grief 4 van de man)