GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
zaaknummer : 200.192.131/01
zaaknummer rechtbank : C/02/298111 FA RK 15-2569
beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2017
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M.G. Cox te Tilburg, voorheen mr. N.W. Verbruggen-van Heijst.
5 De motivering van de beslissing
5.1.1. De man stelt in zijn eerste grief dat de vrouw vanaf 2009 onafgebroken een WWB-uitkering (thans genaamd een uitkering krachtens de participatiewet) ontvangt. Zij zal geen financieel nadeel ondervinden van een wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie op één van de door de man genoemde data gelegen vóór het moment van indiening van zijn inleidend verzoekschrift. Het door de vrouw te ontvangen bedrag aan kinderalimentatie wordt volledig in mindering gebracht op haar uitkering.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en is van mening dat de rechtbank terecht 1 mei 2015 als ingangsdatum heeft genomen.
Het hof overweegt als volgt.
5.1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad laat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Drie data liggen het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het verzoekschrift en de datum van de beschikking. Bij het voorgaande moet in het algemeen als uitgangspunt gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik maakt. De rechter zal moeten oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, kan worden verlangd dat deze is gehouden tot terugbetaling van hetgeen reeds is verbruikt.
Het verzoekschrift van de man in eerste aanleg, waarin hij verzoekt om nihilstelling, althans verlaging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , dateert van 21 april 2015 en is ingekomen bij de rechtbank op 22 april 2015. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de ingangsdatum terecht heeft vastgesteld op 1 mei 2015. Het hof ziet in de argumenten van de man geen reden om af te wijken van de gebruikelijke lijn, omdat hij vanaf dat moment rekening kon houden met een eventuele verlaging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . De omstandigheid dat een verlaging van de kinderalimentatie geen invloed heeft op de feitelijke inkomenssituatie van de vrouw, omdat zij een WWB-uitkering ontvangt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Een WWB-uitkering is immers een aanvullende uitkering voor zover daarin door de onderhoudsplichtigen niet in de kosten van verzorging en opvoeding is en kan worden voorzien. Daarbij komt dat een eventuele terugbetalingsverplichting niet op de gemeente maar op de vrouw rust en er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat de gemeente de vrouw hiervoor zal compenseren, mede gezien het tijdsverloop sinds de door de man voorgestane wijzigingsdata gelegen voor 1 mei 2015. De man heeft nagelaten zijn andersluidende stellingen tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw nader te onderbouwen.
Behoefte van [minderjarige 1]
5.2.1. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld aan de hand van de richtlijn die de Expertgroep Alimentatienormen geeft voor een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Uit de bestreden beschikking blijkt dat partijen het erover eens waren dat in beginsel het jaar 2003 als uitgangspunt heeft te gelden voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] .
- -
Voor de man is de rechtbank uitgegaan van zijn inkomen over het jaar 2002 van € 18.927,= op jaarbasis, hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.280,= en een daarmee corresponderende behoefte van [minderjarige 1] van € 191,= per maand in het jaar 2003;
- -
Voor de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een geschat inkomen over het jaar 2003 uit WW, zijnde € 1.470,= bruto per maand (70% van haar laatstgenoten inkomen van € 2.100,= bruto per maand). Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is door de rechtbank vastgesteld op € 1.222,= per maand, waarmee de behoefte van [minderjarige 1] in het jaar 2003 neerkomt op € 162,= per maand;
- -
Geïndexeerd naar het jaar 2016 becijfert de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] op
€ 219,= per maand.
5.2.2. De man stelt in zijn appelschrift onder aanvoering van de grieven 2 t/m 8 de (becijfering van de) behoefte van [minderjarige 1] ter discussie.
Het hof zal thans ingaan op deze grieven van de man, waarbij het hof deze op de hierna volgende wijze zal bespreken.
aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1]
5.2.3. De man stelt dat partijen het erover eens waren dat voor de becijfering van hun aandeel in de behoefte van [minderjarige 1] in beginsel het jaar 2003 als uitgangspunt heeft te gelden en dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van de man over het jaar 2002 en dat van de vrouw over het jaar 2003. Dit is rechtens niet mogelijk, niet aanvaardbaar noch anderszins acceptabel. De rechtbank is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De man betoogt tevens dat [minderjarige 1] vanaf het moment van haar geboorte niet gewend is aan een door de man te leveren onderhoudsbijdrage, omdat partijen hun affectieve relatie toen al hadden beëindigd. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt volgens de man hoogstens € 55,= per maand.
De vrouw heeft zich gemotiveerd verweerd.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.4. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat man in 2003 gedetineerd was en geen eigen inkomsten uit arbeid dan wel uit anderen hoofd genoot. Het hof is van oordeel dat het onder deze uitzonderlijke omstandigheid niet redelijk zou zijn bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] het jaar 2003 voor het inkomen van de man als referentiejaar in aanmerking te nemen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen besluiten het inkomen van de man, zoals hij dat heeft gehad in het jaar 2002 als maatstaf in aanmerking te nemen en aldus de behoefte van [minderjarige 1] te bepalen op basis van de gebleken verdiencapaciteit van de man buiten detentie. Dat de rechtbank teneinde het aandeel van de vrouw hierin te berekenen, is uitgegaan van haar inkomen over het jaar 2003, acht het hof – onder de gegeven omstandigheden – niet onredelijk of ‘meten met twee maten’, zoals de man betoogt. De rechtbank is ook niet buiten de rechtsstrijd getreden, voor zover daar in het kader van de kinderalimentatie al sprake van zou kunnen zijn. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat partijen het er kennelijk over eens waren dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] in beginsel van het jaar 2003 zou worden uitgegaan, hetgeen op zich al ruimte laat om daarvan af te wijken.
De reële minimumbehoefte van een kind in de leeftijd van [minderjarige 1] , zoals ook blijkt uit het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen, overschrijdt immers ruimschoots de door de man gestelde behoefte van € 55,= per maand. Dit standpunt van de man is dan ook onhoudbaar. Daarbij komt dat de man, blijkens de beschikking van de rechtbank Breda d.d. 11 mei 2009, indertijd kennelijk heeft ingestemd met de vaststelling van een kinderalimentatie ad € 150,-- per maand ten behoeve van [minderjarige 1] en wel met ingang van 1 februari 2009.
Al met al concludeert het hof dat alle grieven die de man heeft gericht tegen de door de rechtbank becijferde behoefte van [minderjarige 1] , falen.
aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige 1]
5.2.5. De man voert aan dat het onredelijk is dat de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de vrouw volledig is uitgegaan van de door haar tijdens de zitting ingenomen – en door de man betwiste – stellingen over dit inkomen; de vrouw heeft bovendien geen enkel stuk ingebracht waaruit de omvang van haar inkomen over 2003 blijkt. De vrouw had op grond van de op haar rustende stel- en bewijsplicht bewijsstukken van haar inkomen moeten inbrengen. De rechtbank heeft blijk gegeven van partijdigheid door de stellingen van de vrouw omtrent haar inkomen te volgen.
De vrouw heeft zich gemotiveerd verweerd en aangevoerd dat zij gezien het tijdsverloop niet meer over schriftelijke bescheiden uit 2003 beschikt die haar inkomsten in dat jaar kunnen staven en dat, nu de man eerst in april 2015 het verzoekschrift heeft ingediend, de onmogelijkheid om de stukken niet te kunnen overleggen de vrouw in redelijkheid niet kan worden aangerekend.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.6. Het hof ziet, met de rechtbank, geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de vrouw ten aanzien van haar inkomen in 2003. De vrouw heeft haar financiële situatie voldoende inzichtelijk gemaakt en zij heeft voldoende gespecifieerd waar zij heeft gewerkt, in welke periode en welk inkomen zij ontving. De man heeft feitelijk ook niets aangevoerd dat het hof aanleiding geeft om aan de juistheid van hetgeen de vrouw ter zake heeft gesteld te twijfelen. Dat de vrouw thans niet meer (volledig) beschikt over financiële bescheiden ten aanzien van haar inkomen over het jaar 2003 acht het hof alleszins aannemelijk en kan haar – gezien het tijdsverloop – niet worden tegengeworpen.
Dit betoog van de man faalt eveneens, zodat het hof ook in dit opzicht het uitgangspunt van de rechtbank zal volgen.
het kindgebonden budget
5.2.7. Tot slot voert de man aan dat op grond van de rechtspraak tot 9 oktober 2015 het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget, in de periode vóór 9 oktober 2015, in mindering dient te strekken op de behoefte van [minderjarige 1] .
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd onder verwijzing naar de thans vigerende jurisprudentie.
Het hof overweegt als volgt.
5.2.8. Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) volgt dat het kindgebonden budget inclusief de zogenaamde alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar moet worden meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw. Anders dan de man ziet het hof in de omstandigheid dat de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen in de periode vóór 9 oktober 2015 anders luidden, geen reden om het kindgebonden budget tot laatstgenoemde datum in mindering te brengen op de behoefte. Gelet op de op 9 oktober 2015 gegeven uitleg door de Hoge Raad van artikel 1:392 juncto artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de per 1 januari 2013 geformuleerde richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen over de wijze waarop de behoefte van een kind aan een bijdrage ten laste van de ouders dient te worden berekend, achteraf bezien van meet af aan onjuist geweest. Het hof overweegt dat met ingang van 1 mei 2015 (de ingangsdatum) het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in aanmerking dient te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw, zoals de rechtbank op juiste wijze heeft gedaan.
Het vorenstaande betekent dat het hof, ook in dit punt, de stelling van de man niet zal volgen.