GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00090
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 8 oktober 2015, nummer AWB 15/4697 in het geding tussen
De directeur der gemeentebelastingen Den Haag
hierna: de Heffingsambtenaar,
inzake de na te melden naheffingsaanslag, aanslagnummer [aanslagnummer] , in de parkeerbelastingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van parkeren op 17 maart 2015 te Den Haag een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd ten bedrage van € 61,10, bestaande uit € 2,10 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten ter zake van die naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [A] .
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
2.1.
Op dinsdag 17 maart 2015 om 17.26 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd aan de Aert van der Goesstraat, ter hoogte van perceelnummer 12, te Den Haag. Op deze plaats mocht met een geldige parkeervergunning dan wel met een geldig parkeerkaartje worden geparkeerd. De echtgenote van belanghebbende (hierna: de echtgenote) had de auto daar geparkeerd.
2.2.
Tijdens een controle op genoemd tijdstip heeft de parkeercontroleur vast gesteld dat er in de auto geen geldige parkeervergunning of parkeerkaartje aanwezig was. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende, als kentekenhouder, om 17.26 uur de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
De parkeercontroleur heeft op 17 maart 2015 om 17.27 uur in haar handterminal het volgende genoteerd:
“-geen ticket.nba.geen verg.”
Om 17.35 uur heeft zij het volgende in haar handterminal genoteerd:
“best komt achteraf naar mij toe. best liet kleingeld zien en zei dat ze geen betaalpas had. ze vertelde dat ze een pin van iemand ging halen. een person heeft achteraf nog een kaartje gehaald voor de bestuurder. Ik heb de bon aangezegd (…)”.
2.4.
De echtgenote heeft een op 17 maart 2015 om 17.29 uur geprint parkeerkaartje overgelegd.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft een op 14 mei 2015 opgemaakte ambtsedige verklaring van de controleur overgelegd die luidt als volgt:
“(…) Ik heb voor het printen van de naheffingsaanslag naar de parkeerautomaat gekeken en heb niemand gezien of gesproken. Ik heb daarna mijn werkzaamheden hervat.
Na ongeveer 10 minuten kwam een vrouw naar mij toe en vertelde dat zij de bestuurder was van het hierboven genoemde voertuig. Ik hoorde de bestuurder zeggen dat zij geen betaalpas bij zich had. De bestuurder had alleen kleingeld bij zich. De bestuurder vertelde aan mij dat zij een betaalpas bij een voor mij onbekend persoon ging halen. Deze persoon die wel een betaalpas bij zich had, heeft achteraf een parkeerticket voor de bestuurder gehaald. Ik heb de bestuurder de naheffingsaanslag aangezegd en verteld dat zij in bezwaar kon gaan. (…).”
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet en artikel 3, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag moet parkeerbelasting worden voldaan door degene die het voertuig heeft geparkeerd. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat een belastingplichtige een, afhankelijk van de omstandigheden, redelijke tijd moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van de parkeerbelasting.
4.2.
Evenals de Rechtbank, stelt het Hof vast dat op 17 maart 2015 om 17.26 uur de ter zake van het parkeren van de auto ter plaatse aan de Aert van der Goesstraat verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Hierna lopen de verklaringen van de parkeercontroleur en van belanghebbende uiteen ter zake van hetgeen is voorgevallen.
4.3.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verwezen naar de hiervoor in 2.3 en 2.5 vermelde verklaringen van de parkeercontroleur. Zij heeft ter zitting hier aan toegevoegd dat met ingang van 1 januari 2015 het in de gemeente Den Haag niet meer mogelijk was te betalen met muntgeld; betaling was uitsluitend mogelijk met de pinpas. De auto stond geparkeerd ter hoogte van de Aert van der Goesstraat nummer 12. De echtgenote heeft betaald met haar pinpas bij de automaat ter hoogte van Aert van der Goesstraat nummer 32. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting tevens verklaard dat de laatst vermelde automaat is uitgelezen en dat inderdaad is geconstateerd dat de echtgenote met haar pinpas heeft betaald.
4.4.
De verklaring van belanghebbende komt - zakelijk weergegeven - neer op het volgende. De eerste parkeerautomaat weigerde de door de echtgenote aangeboden pinpas. Zij was op de hoogte dat slechts met de pinpas kon worden betaald. Zij zag de parkeercontroleur bij haar auto staan en is naar de parkeercontroleur toegegaan. Zij heeft tegen de parkeercontroleur gezegd dat zij op zoek was naar een werkende parkeerautomaat en deelde mede dat zij direct na voldoening van de parkeerbelasting met het parkeerkaartje naar de auto zou komen. Daarop is zij naar de parkeerautomaat gegaan welke staat ter hoogte van het pand Aert van der Goesstraat nummer 32 en heeft de verschuldigde parkeerbelasting voldaan. Zij is direct terug gekeerd naar de auto en heeft het parkeerkaartje in de auto gelegd.
4.5.
Naar ’s-Hofs oordeel is uit de geloofwaardige verklaring van belanghebbende af te leiden dat de echtgenote aansluitend aan het parkeren van de auto onafgebroken bezig is geweest met handelingen die tot doel hadden parkeerbelasting te betalen zoals bedoeld in artikel 234, lid 2 aanhef en letter a, van de Gemeentewet. Alle met die handelingen gemoeide tijd moet worden gerekend tot de tijd die de echtgenote had moeten worden gegund om met haar pinpas parkeerbelasting te betalen. Dat de betaling van parkeerbelasting onder de omstandigheden van dit geval (niet werkende parkeerautomaat) aanvankelijk niet slaagde en er enige tijd is verstreken voor dat de betaling bij de betaalautomaat ter hoogte van Aert van der Goesstraat nummer 32 zijn beslag had gekregen, is geen reden voor een ander oordeel. Het Hof merkt in dit verband op dat de verklaring van de parkeercontroleur niet geheel consistent is. Met name de tijdspanne van 9 minuten tussen het opleggen van de naheffingsaanslag en het in de handterminal vermelde contact met de echtgenote is, gelet op verschil van 3 minuten tussen het opleggen van de naheffingsaanslag en het betalen van de parkeerbelasting, niet logisch. Het Hof merkt voorts op dat de ambtsedige verklaring zoals vermeld in 2.5 bijna 2 maanden na de geconstateerde parkeerovertreding is opgemaakt waardoor de herinnering op detailniveau enigszins kan zijn vervaagd. Aan het bewijs van de Heffingsambtenaar wordt derhalve minder gewicht toegekend. Gelet op het vorenoverwogene kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven.
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigen en de naheffingsaanslag vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 45 en € 123, in totaal € 168, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, die is berekend op basis van het reizen per openbaar vervoer (NS 2e klasse), op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting groot € 19,57.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5 Beslissing
- -
verklaart het hoger beroep gegrond
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond
- -
vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar
- -
vernietigt de naheffingsaanslag
- -
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 168 vergoedt
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 19,57, en
- -
wijst de Heffingsambtenaar aan als de partij die de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.
Aldus gedaan op 23 februari 2017 door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.