In rechtsoverweging 2.1. van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten, als van de ene kant gesteld en van de andere kant niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
6.3.3.
[geïntimeerde] was vice-president van de rechtbank Den Haag. Hij heeft onder meer op 8 december 1994 een pleidooi in een tweetal procedures in verband met de Chipshol-zaak voorgezeten.
6.3.4.1. Op 12 december 1994 heeft [advocaat 1] een brief (onderdeel van de overgelegde afschriften) geschreven aan zijn procureur, P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. Deze brief was bestemd om te worden doorgestuurd aan de president van de rechtbank in Den Haag, met als doel het ertoe te leiden dat [geïntimeerde] de Chipshol zaak niet verder zou behandelen.
Aan het eind van de brief is de volgende passage opgenomen:
“(…)
5. Op 6 december jl. zocht ik telefonisch contact met de Griffier van Mr [geïntimeerde] met het verzoek Mr [geïntimeerde] te vragen of het zou zijn toegestaan om, in plaats van 90 minuten, langer te mogen pleiten in verband met de produkties van gedaagden. De Griffier heeft toen telefonisch contact tot stand gebracht tussen Mr [geïntimeerde] en mij. Bij die gelegenheid vernam ik – bij toeval – dat Mr [geïntimeerde] verschillende keren telefonisch contact heeft gehad met de raadslieden van gedaagden. Mr [geïntimeerde] noemde mij enkele door die raadslieden gemakte opmerkingen over mij, die buiten het strikt zakelijke karakter gaan van overleg over de orde tijdens pleidooien.”
6.3.4.2 Bij brief van 16 december 1994 (prod. 9 bij akte in het geding brengen producties van [geïntimeerde] bij pleidooi in hoger beroep) heeft de president van rechtbank Den Haag bovengenoemde brief van [advocaat 1] beantwoord (zie hierover verder 6.24.1.).
6.3.6.
In een schriftelijke verklaring van 7 mei 2004 (onderdeel van de overgelegde afschriften) heeft [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), het volgende verklaard:
“ Ondergetekende, [getuige 1] , sedert 1993 secretaresse van mr. [advocaat 1] , bevestigt hierbij dat er op 6 december 1994 telefonisch contact heeft plaatsgevonden over de Chipshol-zaak tussen mr. [geïntimeerde] en mr. [advocaat 1] .
Op 6 december 1994 heeft mr. [advocaat 1] gebeld met de secretaresse van mr. [geïntimeerde] om te vragen of hij op 8 december iets langer mocht pleiten dan was afgesproken, vanwege de vele producties van de gedaagden en om de maquette van de Chipshol-ontwikkelingen rond Schiphol in de rechtszaal te mogen uitstallen.
Mr. [geïntimeerde] heeft enige tijd later via zijn secretaresse teruggebeld en ik heb mr. [geïntimeerde] toen met mr. [advocaat 1] doorverbonden, die verbaasd reageerde toen ik hem zei dat ik mr. [geïntimeerde] aan de lijn had. Hij vroeg of ik mij niet vergiste, of ik niet de griffier van mr. [geïntimeerde] bedoelde.
De tussendeur van de kamer van mr. [advocaat 1] en mijn kamer stond open en ik hoorde dat mr. [advocaat 1] steeds harder ging praten gedurende het telefoongesprek. Na het gesprek, dat zeker tien minuten geduurd heeft, kwam mr. [advocaat 1] onthutst mijn kamer binnen en vertelde dat hij inderdaad met mr. [geïntimeerde] zelf had gesproken en daar geen goed gevoel aan over had gehouden, omdat volgens mr. [advocaat 1] mr. [geïntimeerde] het pleidooi eigenlijk niet wilde laten doorgaan en ook al met de wederpartijen hierover had gesproken. Mr [advocaat 1] is daarna met de cliënten gaan bellen om over het telefoongesprek te vertellen.
Op 8 december 1994 heb ik het pleidooi bijgewoond. Het telefoongesprek van 6 december is toen ook nog door mr. [advocaat 1] genoemd.
De brief van mr. [advocaat 1] van 12 december 1994 aan mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, waarin is gerefereerd aan het telefonisch contact met mr. [geïntimeerde] , is door mij getypt.”
6.3.7.1. Bij vonnis van 14 december 2005 van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2005:AU8247, prod. 7 bij conclusie van antwoord) zijn de conventionele vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] afgewezen en is de door [appellant] (en Memory Productions) in reconventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Veronderstellenderwijs er van uitgaande dat de uitlating van [advocaat 1] in het boek tegenover [geïntimeerde] onrechtmatig was en dat deze niet werd gerechtvaardigd door een voldoende feitelijke basis, heeft de rechtbank in dat vonnis als volgt geoordeeld. Alle omstandigheden tegen elkaar afwegend was de geciteerde uitlating van [advocaat 1] niet van dien aard dat deze niet als weergave van een interview door [appellant] en Memory Productions had mogen worden gepubliceerd, zonder onderzoek naar de juistheid van de beweringen en zonder vermelding van het standpunt van [geïntimeerde] . Dit was volgens de rechtbank ook het geval indien mocht blijken dat [advocaat 1] door het doen van de uitlating jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, wegens het ontbreken van een voldoende feitelijk juiste basis.
6.3.7.2. Het gerechtshof ’s Gravenhage (nu genaamd: Den Haag) heeft bij arrest van 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9304, prod. 9 bij conclusie van antwoord) genoemd vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd voor wat betreft de conventionele vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] . Het hof heeft onder meer overwogen, dat niet gezegd kan worden dat het [appellant] duidelijk had moeten zijn dat de gewraakte passage onwaarheid bevatte en/of dat [appellant] het citaat anderszins lichtvaardig heeft opgenomen en daardoor [geïntimeerde] onrechtmatig heeft blootgesteld aan de suggestie dat hij niet onpartijdig of onafhankelijk was. Dat [appellant] de inhoud van de bewering van [advocaat 1] niet bij [geïntimeerde] heeft gecontroleerd, deed hieraan volgens het hof niet af. Het ging om interviews en van [appellant] kon niet worden verlangd dat hij elk onderdeel van hetgeen hem in de interviews werd verteld (in detail) zou controleren. Voorts heeft het hof overwogen dat het aannemen van onrechtmatigheid hier ook niet verenigbaar is met de rol van journalisten om informatie te verschaffen over actuele gebeurtenissen, meningen en ideeën.
Ten aanzien van de reconventionele vordering van [appellant] (en Memory Productions) heeft het hof geoordeeld dat de door [appellant] (en Memory Productions) in reconventie gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. Het hof heeft die vordering alsnog afgewezen en [appellant] (en Memory Productions) veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg voor zover het betreft de procedure in reconventie.
6.3.7.3. [geïntimeerde] is door de rechtbank Rotterdam in conventie in de proceskosten van [appellant] veroordeeld. Het hof Den Haag heeft deze proceskostenveroordeling bekrachtigd. Daarnaast heeft dat hof [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De aan [appellant] toegewezen proceskosten, begroot op basis van het wettelijk liquidatietarief, zijn aan hem betaald.
6.3.7.4. In de procedure van [geïntimeerde] jegens [advocaat 1] heeft de rechtbank Rotterdam bij bovengenoemd vonnis van 14 december 2005 [advocaat 1] toegelaten te bewijzen dat zijn “gewraakte uitlating op feitelijk juiste gronden berust”. [advocaat 1] heeft vervolgens diverse getuigen doen horen.
6.3.7.5. Als getuige heeft [getuige 1] , voor zover hier van belang, op 12 mei 2006 het volgende verklaard (de verklaring is onderdeel van de overgelegde afschriften):
“(…) Bij de processtukken zit de verklaring van 7 mei 2004 die ik op schrift heb gesteld en ondertekend. Desgevraagd verklaar ik u dat ik blijf bij hetgeen in die verklaring staat. (…)
U vraagt mij hoe ik na verloop van zo’n lange tijd nog de precieze datum van het telefoongesprek kan herinneren. Ik heb terug gezocht in mijn agenda wanneer het pleidooi heeft plaats gevonden. Dat bleek op 8 december 1994 te zijn. Ik wist dat de week daar aan voorafgaand mr. [advocaat 1] niet op kantoor was omdat hij in het buitenland verbleef. Tijdens zijn afwezigheid is er een hele stapel producties gekomen waarop de wederpartij tijdens het pleidooi een beroep wilde doen. Ik weet dat mr. [advocaat 1] die week niet op maandag, maar pas op dinsdag terug gekomen is op kantoor. In mijn beleving is hij meteen toen hij die stapel producties zag gaan bellen met de Haagse rechtbank. Hij vond dat hij zeker gelet op die stapel producties meer spreektijd toebedeeld moest krijgen. Uit dit alles leid ik af dat het telefoongesprek op dinsdag 6 december 1994 moet hebben plaats gevonden.
Ik weet niet meer of ik de secretaresse van mr. [geïntimeerde] , mevrouw [secretaresse van geintimeerde] , die ochtend direct heb doorverbonden met mr. [advocaat 1] of dat ik haar eerst heb gesproken. (…)
Ik weet wel zeker dat mevrouw [secretaresse van geintimeerde] dezelfde dag mij heeft terug gebeld met de mededeling dat mr. [geïntimeerde] zelf met mr. [advocaat 1] wilde spreken. Ik weet niet of dit telefoongesprek ’s ochtends, voor de lunch, of na de lunch heeft plaats gevonden. (…)
Toen ik wilde doorverbinden met mr. [advocaat 1] en hem zei dat ik mr. [geïntimeerde] aan de lijn had, zei mr. [advocaat 1] , je bedoelt zeker de griffier van mr. [geïntimeerde] . Ik heb toen gezegd: nee mr. [geïntimeerde] wil u zelf spreken. Toen heeft mr. [advocaat 1] iets gezegd in de trant van: nou kom maar op dan, waarna het contact tot stand is gebracht.
De tussendeur tussen de kamer van mr. [advocaat 1] en mijn kamer stond open. (…)
Het telefoongesprek tussen mr. [advocaat 1] en mr. [geïntimeerde] heeft wel 10 minuten geduurd. Dat kon ik horen. Ik hoorde op de achtergrond de stem van mr. [advocaat 1] , die steeds luider begon te praten. (…)
U vraagt mij hoe ik dat nog weet dat dit telefoongesprek ongeveer zo lang heeft geduurd. (…) Dat ik dat nog zo goed weet, is omdat dit een hele belangrijke zaak was, we waren al weken bezig met pleitnota’s en producties, en daarom is het mij zo goed bijgebleven.
Ik herinner mij dat na afloop van het telefoongesprek mr. [advocaat 1] zijn kamer kwam uitstormen. Hij maakte een ongeruste en verbijsterde indruk. Hij vertelde mij dat mr. [geïntimeerde] over de zaak met andere advocaten had gesproken, dat mr. [geïntimeerde] wilde dat het pleidooi niet zou doorgaan, en dat hij, mr. [advocaat 1] , geen goed gevoel had over het telefoongesprek. Hij vroeg mij meteen de cliënten in de Chipsol zaak te bellen. Dat heb ik toen gedaan.
Ik heb hetgeen mr. [advocaat 1] in het telefoongesprek met mr. [geïntimeerde] heeft gezegd niet woordelijk verstaan. (…)
Ik heb inderdaad op 8 december 1994, zoals in mijn schriftelijke verklaring is vermeld, het pleidooi bijgewoond. Daarin refereerde mr. [advocaat 1] , toen hij tijdens het pleidooi werd afgekapt, aan het telefoongesprek dat hij met mr. [geïntimeerde] heeft gevoerd. (…)”.
6.3.7.6. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 23 januari 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571, prod. 8 bij conclusie van antwoord) de door [geïntimeerde] tegen [advocaat 1] ingestelde vorderingen toegewezen, in die zin dat voor recht is verklaard dat
- kort gezegd - de uitlating van [advocaat 1] in het boek van [appellant] onrechtmatig is jegens [geïntimeerde] . [advocaat 1] is daarbij veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [advocaat 1] er niet in geslaagd is aan te tonen dat zijn bewering dat [geïntimeerde] als rechter in de Chipshol zaak een voorbeeld is van rechters die bij grote claims nerveus worden en die dan uitvoerig met advocaten gaan bellen over de zaak, op voldoende feitelijk juiste gronden berust.
6.3.7.7. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 juni 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309, prod. 10 bij conclusie van antwoord) geoordeeld dat, behoudens (nader) te leveren tegenbewijs, onder meer bewezen wordt geacht dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het pleidooi op 8 december 1994 een telefoongesprek heeft gevoerd met [advocaat 1] . [geïntimeerde] is vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Daarna zijn partijen met elkaar in overleg getreden. De procedure bij het hof tussen [geïntimeerde] en [advocaat 1] is vervolgens op verzoek van beide partijen op 18 augustus 2009 geroyeerd.
[geïntimeerde] is vervolgens vervroegd teruggetreden uit zijn functie.
6.3.7.8. In de voornoemde procedures bij de rechtbank en het gerechtshof is [geïntimeerde] bijgestaan door advocaat [advocaat 3] (hierna: [advocaat 3] ). De kosten van [geïntimeerde] voor het voeren van de betreffende procedures zijn betaald door de Raad voor de Rechtspraak.