De parlementaire geschiedenis van deze bepaling bevat onder meer de volgende passages:
“Aangestipt werd al dat in artikel 475 lid 1 ook is aangegeven in hoeverre ook toekomstige vorderingen onder het beslag vallen. De gekozen maatstaf eist dat de vordering rechtstreeks zal worden verkregen uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding. Dit komt neer op een handhaving van wat valt af te leiden uit de huidige rechtspraak, zij het dat deze in verband met de terminologie van de huidige wet hier juist spreekt van “reeds bestaande vorderingen”; men zie H.R. 7 juni 1929, N.J. 1929, 1285 en 25 februari 1932, N.J. 1932, 301. Een vordering uit huur of pacht of uit een andere overeenkomst die tot bepaalde toekomstige betalingen verplicht, valt onder het beslag, wanneer de overeenkomst reeds op het tijdstip van het beslag was tot stand gekomen.” (MvT, Parl. Gesch. blz. 155).
“In aansluiting daarop is dan ook zowel het huidige als het nieuwe beslag- en executierecht aldus ingericht dat slechts conservatoir en executoriaal beslag op de tegenwoordige goederen van de schuldenaar is toegelaten, zulks wat het nieuwe recht betreft met één beperkte uitzondering in het door de commissie aangehaalde art. 475 Rv.” (…) “De rechtspraak van de Hoge Raad betreffende beslag op vorderingen gaat immers vooralsnog uit van de hoofdregel dat een derdenbeslag slechts op het tijdstip van het beslag bestaande vorderingen treft. Wel heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vraag of een vordering reeds bestaat in zoverre blijk gegeven van een ruime opvatting dat daartoe voldoende is dat de vordering haar “onmiddellijke grondslag” vindt in een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding (H.R. 25 februari 1932, N.J. 1932, 301).” (MvA II, Parl Gesch. blz. 157).
“Ter zake van de gronden waarop is gekozen voor voortzetting van de rechtspraak voor wat betreft het beslag op toekomstige vorderingen, wordt op het volgende gewezen. Enerzijds is het niet wenselijk geoordeeld om beslag op toekomstige vorderingen op ruime schaal toe te staan. Bij de andere beslagvormen is beslag op toekomstige goederen in het geheel niet mogelijk, ook waar overdracht bij voorbaat als toekomstig goed wél is toegestaan. Een zodanig beslag zou neerkomen op een blokkering gedurende langere tijd van het toekomstige vermogen van de schuldenaar, dat deze voor zijn bedrijfsvoering of voor andere toekomstige voorzieningen nodig heeft. Een zodanige blokkering is een te ingrijpende maatregel geacht.” (MvA I, Parl. Gesch. blz. 159).