3.1.
De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten, die door de kantonrechter zijn vastgesteld. Deze feiten zijn op onderdelen aangevuld door het hof.
- [geïntimeerde] exploiteert [restaurant] in [plaats] .
- [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1991, is op 10 juli 2007 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als ‘hulp bediening’. Hij is blijkens de schriftelijke arbeidsovereenkomst (op basis van de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf 1 april 2008 - 1 april 2010) d.d. 1 januari 2010 voor onbepaalde tijd aangenomen als ‘oproepkracht, zonder verplichting om te komen’ ‘voor minder dan gemiddeld 38 uren per week, namelijk 4 uren gemiddeld per week’ tegen een loon van € 5,25 netto per uur.
- [appellant] heeft tot en met begin september 2011 werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Over de maanden januari tot en met september 2011 heeft [appellant] loonstroken van [geïntimeerde] ontvangen. [appellant] werkte in die periode op vrijdag, zaterdag en zondag voor een variërend aantal uren per maand en maandelijks meer dan 20 uren.
- Op 8 september 2011 is [appellant] geopereerd aan zijn linker schouder. [appellant] heeft van die datum tot begin 2012 niet voor [geïntimeerde] gewerkt en over die periode geen loon ontvangen.
- Vanaf begin 2012 heeft [appellant] weer werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Over dat jaar, als ook over de maanden januari tot en met september 2013 heeft hij loonstroken van [geïntimeerde] ontvangen.
- Op 18 oktober 2013 heeft [appellant] een verkeersongeval gehad. Op die dag om 23.53 u en 23.54 u heeft hij via WhatsApp aan zijn leidinggevende de heer [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende] ) laten weten: ‘Hey [leidinggevende] ik kan niet werken deze weekend’ ‘Last van me lichaam door ongeluk’. Op 19 oktober 2013 om 00.03 heeft [leidinggevende] geantwoord: ‘Ogggg ok’.
- Op 22 oktober 2013 heeft [appellant] via WhatsApp de navolgende berichtjes van [leidinggevende] ontvangen: ‘Werken vanavond’, ‘Hallo’. [appellant] heeft daarop diezelfde dag geantwoord: ‘Hoi’, ‘Kan niet’, ‘Last van me lichaam’.
- De daarop volgende dag, 23 oktober 2013, heeft [appellant] op WhatsApp-berichtjes van [leidinggevende] ‘En hoe gaat nu’, ‘Werken vanavond’ ’Hallo’ geantwoord: ‘Hoi’ ‘Nee niet zo gped’ ‘Last van me lichaam’, waarop [leidinggevende] ‘Ok’ heeft geantwoord.
- Ook op 25 oktober 2013 is door [appellant] en [leidinggevende] gecommuniceerd via WhatsApp. De inhoud van deze conversatie luidt als volgt:
[appellant] : ‘Hey [leidinggevende] ’ ‘Alles goed’’?’ ‘Is [geïntimeerde] (hof: [geïntimeerde] ) op vakantie?’
[leidinggevende] : ‘Js’ ‘Ja’
[appellant] : ‘Hmm’ ‘Kan je met [geïntimeerde] overleggen of ze de loonstroken voor mij kan regellen’ ‘Van 1 jaar’ ‘Jij kan dat ook denk ik?’
[leidinggevende] : ‘Ok’
[appellant] : ‘Wnr is terug?’
[leidinggevende] : ‘Mat werken vanavond’
[appellant] : ‘Nee voorlopig niet meer’.
- [appellant] heeft (ook) nadien niet meer voor [geïntimeerde] gewerkt.
3.2.
De procedure in eerste aanleg
[appellant] vorderde (en vordert ook in hoger beroep):
I. betaling door [geïntimeerde] van:
a. € 21.587,58 bruto aan achterstallig salaris en vakantietoeslag tot en met augustus 2015;
b. € 10.793,79 bruto aan wettelijke verhoging over het bedrag onder a.;
c. de wettelijke rente over het bedrag onder a. en b. vanaf de dag van verschuldigdheid tot de dag van voldoening;
II. betaling door [geïntimeerde] van het loon van € 632,04 bruto per maand met vakantietoeslag tot 18 oktober 2015 en, indien het UWV een loonsanctie oplegt, tot 18 oktober 2016 of voor zolang de loonsanctie duurt;
III. veroordeling van [geïntimeerde] om, op straffe van een dwangsom, uitvoering te geven aan haar verplichtingen ex artikel 7:658a BW;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] tot een bedrag van € 39,14 bruto aan loon over juli 2014, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot die van de algehele voldoening, toegewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter de wettelijke verhoging gematigd tot 10% en de vordering ter zake toegewezen tot een bedrag van € 4,23. Ieder partij diende de eigen proceskosten te betalen. De vorderingen van [appellant] werden voor het overige afgewezen.
3.4.
De periode van 8 september 2011 tot en met december 2011
3.4.1.
[appellant] heeft in die periode niet voor [geïntimeerde] gewerkt en geen loon uitbetaald gekregen. [appellant] stelt dat hij in die periode na de operatie aan zijn schouder arbeidsongeschikt was. [geïntimeerde] heeft dat betwist. De kantonrechter heeft de loonvordering ex artikel 7:629 BW over deze periode afgewezen, kort gezegd, omdat [appellant] geen deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:629a BW heeft overgelegd. Van een ziekmelding door [appellant] is niet gebleken aldus de kantonrechter.
3.4.2.
[appellant] heeft in de toelichting op zijn tweede grief gesteld dat hij geen deskundigenverklaring kan overleggen omdat hem niet bekend was dat zijn arbeidsongeschiktheid door [geïntimeerde] werd betwist. [geïntimeerde] wist van de schouderoperatie volgens [appellant] .
Ook heeft [appellant] overgelegd:
- brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van 5 maart 2014 en 5 februari 2016,
- brieven van twee fysiotherapeuten van 30 maart 2014 en 15 januari 2015 en
- een folder oefeninstructies van de fysiotherapie na een stabiliserende schouderoperatie. Daaruit blijkt volgens hem dat hij arbeidsongeschikt was. Ook daarom hoeft hij volgens hem geen deskundigenoordeel over te leggen.
[appellant] heeft zich voor zover nodig bereid verklaard om alsnog een deskundigenoordeel over voormelde periode over te leggen.
3.4.3.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit het feit dat [appellant] aan zijn schouder geopereerd is niet zonder meer blijkt dat hij arbeidsongeschikt was gedurende voormelde periode. Uit de overgelegde brieven kan evenmin blijken dat [appellant] gedurende die periode arbeidsongeschikt was; een orthopedisch chirurg of een fysiotherapeut is op dat gebied ook niet deskundig. Hooguit is uit de genoemde brieven te destilleren dat sprake was van klachten. Een algemene folder met oefeninstructies zegt niets over de al dan niet arbeidsongeschiktheid van [appellant] . Voorstelbaar is dat [appellant] na de operatie gedurende enige tijd arbeidsongeschikt is geweest, maar over welke periode het dan zou moeten gaan is - ook bij gebreke van een ziekmelding door [appellant] - volstrekt onduidelijk. Nu [appellant] pas voor het eerst in 2014 loonbetaling heeft gevorderd, is ook toen pas duidelijk en relevant geworden dat [appellant] zich jegens [geïntimeerde] op het standpunt stelde dat hij arbeidsongeschikt was in gemelde periode. [geïntimeerde] heeft dat niet eerder dan toen hoeven en kunnen betwisten.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat juist onder de omstandigheden als de onderhavige een deskundigenoordeel uitkomst had moeten bieden. [appellant] heeft onvoldoende gesteld dat en waarom van hem in redelijkheid niet gevergd kon worden dat hij een deskundigenoordeel bij zijn vordering in eerste aanleg in het geding bracht. Hij wist ruimschoots voordat de dagvaarding werd uitgebracht dat [geïntimeerde] zijn arbeidsongeschiktheid betwistte.
Het voor het eerst overleggen van een deskundigenoordeel in hoger beroep is in strijd met de strekking van artikel 7:629a BW en wordt daarom niet toegestaan.
Zonder deskundigenoordeel dient de rechter de werknemer niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. De term ‘afwijzing’ in lid 1 van artikel 7:629a BW is onjuist.
Het hof zal [appellant] daarom - anders dan de kantonrechter heeft gedaan - niet ontvankelijk verklaren in zijn loonvordering over voormelde periode.
Grief II faalt.
3.5.
De periodes januari 2012 tot januari 2013 en januari 2013 tot 18 oktober 2013
3.5.1.
In het jaar 2012 heeft [appellant] gewerkt voor [geïntimeerde] en de door hem gewerkte uren betaald gekregen.
[appellant] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat hij in 2012 heeft moeten revalideren en daarom minder heeft kunnen werken. De kantonrechter heeft dat standpunt verworpen. [appellant] heeft tegen dat oordeel geen grief gericht en ter zake geen bewijs aangeboden. [appellant] heeft in zijn toelichting op grief III (slechts) gesteld dat zijn genoemde standpunt aannemelijk is gelet op de overgelegde brieven (zie hiervoor in 3.4., inclusief het oordeel daarover van het hof), maar dat los van die vraag de vordering is gebaseerd op artikel 7:628 BW.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] had [appellant] zijn stelling dat hij minder werkte omdat hij moest revalideren nader moeten onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan en er ook overigens onvoldoende aanwijzingen zijn dat [appellant] minder werkte omdat hij moest revalideren, gaat het hof voor 2012 uit van een loonvordering ex artikel 7:628 BW.
Ook de loonvordering over de periode januari 2013 tot 18 oktober 2013 is gebaseerd op artikel 7:628 BW.
3.5.2.
Het hof verwijst naar hetgeen over artikel 7:610b BW is overwogen in 3.3.2.
[appellant] heeft in zijn grieven I, III en IV bezwaar gemaakt tegen de door de kantonrechter in de genoemde periodes in aanmerking genomen referteperiode(s) als bedoeld in artikel 7:610b BW.
Deze grieven slagen in zoverre, dat uitgegaan moet worden van één referteperiode voor de arbeidsovereenkomst. De indeling door de kantonrechter in diverse periodes is niet redengevend voor het in acht nemen van meerdere referteperiodes gedurende dezelfde arbeidsovereenkomst.
3.5.3.
[geïntimeerde] heeft betwist dat bij het bepalen van de arbeidsomvang uitgegaan moet worden van 69 uur per maand, te weten het gemiddeld aantal gewerkte uren in de maanden juni, juli en augustus 2011 die voorafgingen aan de schouderoperatie. Zij heeft daarbij gewezen op andere periodes waarin [appellant] gemiddeld veel minder heeft gewerkt dan 69 uur per maand.
3.5.4.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] (op grond van de overgelegde loonstroken) voldoende heeft aangetoond dat de door [appellant] gehanteerde referteperiode niet representatief is.
Het hof acht het gemiddelde van het aantal door [appellant] gewerkte uren in een referteperiode van 12 maanden voorafgaand aan 2012 representatief, gezien de schommeling van het aantal gewerkte uren per maand over een jaar bezien.
Uit de loonstroken over de periode januari 2011 tot en met september 2011 (er zijn geen loonstroken van oktober, november en december 2011 – maanden waarin [appellant] niet werkte - en overigens ook niet van vóór 2011) blijkt dat [appellant] gemiddeld 37,33 uur per maand heeft gewerkt over de periode van januari tot en met december 2011.
Uit de overgelegde loonstroken van 2012 blijkt:
- een uurloon van € 5,75 bruto over de maanden januari tot en met oktober 2012 en 254,5 uitbetaalde uren,
- een uurloon van € 8,02 bruto over de maanden november en december 2012 en 56 uitbetaalde uren,
- een uurloon van € 8,24 bruto over de maanden januari tot en met september 2013 en 271 uitbetaalde uren.
Op grond van de hiervoor vermelde referteperiode moet [appellant] nog uitbetaald krijgen:
- over januari tot en met oktober 2012: (10 maanden x 37,33 uren =) 373,30 - 254,5 = 118,8 uren x € 5,75 = € 683,10;
- over november en december 2012: (2 maanden x 37,33 uren =) 74,66 - 56 = 18,66 uren x
€ 8,02 = € 149,65;
- over januari tot en met 17 oktober 2013: (9,5 maanden x 37,33 uren =) 354,64 - 271 = 83,64 uren x € 8,24 = € 689,19.
Totaal komt dat neer op € 1.521,94 bruto.
[appellant] is dus minder ingezet dan op grond van de referteperiode is berekend. Dat komt voor rekening en risico van [geïntimeerde] als werkgever. Zij dient voormeld bedrag van € 1.521,94 bruto aan [appellant] te voldoen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. [appellant] heeft geen grief gericht tegen de door de kantonrechter gematigde wettelijke verhoging van 10%, zodat ook het hof dat percentage zal hanteren.
De grieven I, III en IV slagen gedeeltelijk.