3.2.
Er zijn geen grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank dat sprake is van een wijziging in de zin van art. 1:401 BW en de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 augustus 2016, zodat het hof hiervan uit gaat.
3.3.
De grieven van de vrouw zien – samengevat – op de overwegingen van de rechtbank
- dat de behoefte van partijen kan geacht worden te “verbleken” naarmate er meer tijd verstrijkt tussen de feitelijke scheiding en een (hernieuwde) vaststelling van de onderhoudsbijdrage, omdat de lotsverbondenheid na echtscheiding door tijdsverloop geleidelijk afneemt, en
- dat de behoefte van de vrouw, gezien het niet gemotiveerd weerspreken van het standpunt van de man over het verbleken van de behoefte, in beginsel kan worden gesteld op het inkomen waarvan zij leeft.
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
3.4.1.
Art. 1:157 lid 1 BW bepaalt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Het hangt van de concrete omstandigheden waarin partijen na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf.
3.4.2.
De man heeft in eerste aanleg en hoger beroep naar voren gebracht dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, waardoor de behoefte van de vrouw minder gerelateerd is aan de welstand zoals deze er tijdens het huwelijk was. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar
-het tijdsverloop van ongeveer negen jaren tussen het moment van de echtscheiding van partijen en het moment waarop de vrouw het inleidende verzoek indiende,
-het feit dat de vrouw sedert de echtscheiding nimmer een bijdrage in het levensonderhoud van de man heeft ontvangen en
-de omstandigheid dat de vrouw haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten in haar levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft zich hiertegen in hoger beroep verweerd.
3.4.3.
Grief 1 van de vrouw slaagt. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de man aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, niet meebrengen dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer gelijk kan worden gesteld met haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Aldus kan van een ‘verbleekte’ behoefte niet worden gesproken. Enkel tijdsverloop kan niet tot de conclusie leiden dat de huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt (zie overweging 2.12 van de conclusie van de
A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313).
Er dient immers te worden gelet op alle omstandigheden van het geval. Hetgeen de man overigens in dit kader stelt, samengevat dat de vrouw door haar lage eigen inkomen in de loop der jaren gewend is geraakt aan een lagere levensstandaard, kan, indien al juist, niet tot een ander oordeel leiden.
3.4.4.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Het verband dat de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gelegd tussen het verbleken van behoefte enerzijds en het afnemen van lotsverbondenheid door tijdsverloop anderzijds, vindt geen steun in het recht. Verwezen zij naar hetgeen is overwogen door de Hoge Raad in zijn beschikking van
4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695 (rov 3.3.5.):
“(…)Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5) (…)”
3.4.5.
De vrouw stelt voorts dat haar huwelijksgerelateerde behoefte in 2006 op basis van de zogeheten hofnorm € 1.680,-- netto per maand bedroeg. De man maakt bezwaar tegen toepassing van de hofnorm en stelt dat de vrouw daarom haar behoefte op andere wijze had dienen te onderbouwen, maar dat zij zulks onvoldoende heeft gedaan.
3.4.6.
Nu de man niet concreet onderbouwd heeft betoogd op grond waarvan de door de vrouw gehanteerde wijze van begroting geen juiste maatstaf zou zijn om haar huwelijksgerateerde behoefte te bepalen, en het hof ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die in het onderhavige geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, zal het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw overeenkomstig de hofnorm bepalen, derhalve op 60% van het netto gezinsinkomen (verminderd met de kosten van de kinderen) zoals dat was voorafgaand het uiteengaan van partijen. Naar het oordeel van het hof is deze slotsom - gelet op het hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd - in overeenstemming met de leer van de Hoge Raad (zoals neergelegd in HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140 (https://www.navigator.nl/document/id157620031219r03040hrnj2004140dosred?h1=((Hoge%20Raad))%2C((Hoge%20Raad%20(Advocaat-Generaal)%20Conclusie%202010-06-04%20Hoge%20Raad))%2C(hofnorm)%2C(hof-norm)&idp=LegalIntelligence) en HR 03-09-2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050) welke, kort gezegd, luidt dat het hanteren van de hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet kan wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Nu de man echter geen relevante omstandigheden heeft aangevoerd ziet het hof geen belemmering om van de op hofnorm gebaseerde behoefte uit te gaan.
3.4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte bij toepassing van de hofnorm dient te worden bepaald aan de hand van hun inkomens in het jaar 2006. De vrouw is bij het berekenen van haar behoefte uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de man in 2006 van ongeveer € 2.900,- per maand. Ter onderbouwing hiervan legt zij de tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking over. Hieruit blijkt dat de rechtbank het bruto jaarinkomen van de man in 2006 heeft begroot op € 47.562,-.
De berekening van dit bruto jaarinkomen is gebaseerd op een salarisspecificatie van de man van maart 2006 en is leidend geweest bij het bepalen van de door de man te betalen kinderalimentatie. In dat kader is de draagkracht van de man gebaseerd op een netto besteedbaar maandinkomen van € 2.910,-. Het hof acht het om die reden niet aannemelijk dat de man ten tijde van het huwelijk een netto besteedbaar inkomen van gemiddeld € 1.635,- per maand had, zoals hij stelt onder verwijzing naar drie bankafschriften uit 2006.
3.4.8.
Voorts is de vrouw bij het berekenen van haar behoefte uitgegaan van haar eigen netto besteedbaar inkomen in 2006 van € 800,- per maand. Ter onderbouwing hiervan verwijst zij naar twee salarisspecificaties uit 2006. Hieruit blijkt onder andere dat de vrouw in de eerste zes maanden van 2006 een bruto inkomen heeft genoten van per saldo € 5.656,75, omgerekend € 942,- bruto per maand. De enkele stelling van de man dat hij hier niet van weet, althans dat de vrouw haar netto besteedbaar inkomen in 2006 onvoldoende heeft onderbouwd, is onvoldoende om met dit inkomen geen rekening te houden bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw.
3.4.9.
Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat partijen ten tijde van het huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden zoals door de vrouw gesteld van omstreeks € 3.600,- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van de destijds nog minderjarige kinderen van partijen € 800,- per maand bedroegen. Uitgaande van de hofnorm kan de behoefte van de vrouw in 2006 dan ook worden begroot op € 1.680,- netto per maand. Per 1 januari 2016 is de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te begroten op (afgerond) € 1.990,- per maand. Grief 2 van de vrouw slaagt derhalve eveneens.
De behoeftigheid van de vrouw
3.4.10.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw in haar aldus begrote behoefte door arbeid of anderszins zelf kan voorzien. Het hof dient aldus te beoordelen in hoeverre de vrouw behoeftig is.
3.4.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ter zake haar behoeftigheid niet aan haar stelplicht voldaan. De vrouw heeft, gelet op het gemotiveerde verweer van de man dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, haar stelling dat zij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, onvoldoende met feiten onderbouwd. De vrouw heeft weliswaar enkele jaaropgaven, een beperkt aantal salarisspecificaties en een beoordelingsverslag ‘Eerste jaar Ziektewet’ in het geding gebracht, maar het had op haar weg gelegen om vanaf 2006 een zo volledig mogelijk (en met voldoende stukken onderbouwd) inzicht te verschaffen in haar arbeidzaam leven, haar inspanningen tot het verkrijgen van meer, dan wel beter betaald werk, de redenen van tussentijdse werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en haar mogelijkheden tot re-integratie. De vrouw had aldus de omvang van haar aanvullende behoefte zoveel mogelijk concreet dienen te maken. Het hof heeft de vrouw, gezien haar afwezigheid ter zitting, op dit punt niet in persoon nader kunnen bevragen, hetgeen voor haar rekening en risico dient te blijven. Nu een bewijsaanbod zowel in hoger beroep als in eerste aanleg ontbreekt, dient het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud daarom, zij het op andere gronden dan door de rechtbank gehanteerd, te worden afgewezen.
3.4.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.
3.4.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.