Bij de beoordeling is uitgangspunt dat artikel 332 Rv meebrengt dat in beginsel alleen hoger beroep kan worden ingesteld door en tegen de processuele (weder)partij(en) in de eerste aanleg. In het bestreden vonnis was [geïntimeerde] eiser in de hoofdzaak en verweerder in het incident en moeder gedaagde in de hoofdzaak en eiseres in het incident.
Het hof ziet geen grond om in dit geval een uitzondering op deze hoofdregel toe te staan, zoals [appellant] bepleit, omdat de uitzonderingen die uit de jurisprudentie en de doctrine blijken niet zien op een situatie als de onderhavige waarin naast de wederpartij (moeder) (ook) een mogelijk toegevoegd executeur, die in eerste aanleg geen partij was, hoger beroep kan instellen.
Ook al was [appellant] vertegenwoordiger van zijn moeder, dan was het niet mogelijk dat hij in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger als toegevoegd executeur van zijn moeder in hoger beroep zou gaan omdat moeder zelfstandig ook al in hoger beroep was gegaan en zij dus niet vertegenwoordigd hoeft te worden. Nog daargelaten of [appellant] nog wel kan worden beschouwd als executeur nu de verdeling heeft plaatsgevonden.
[appellant] doet nog een beroep op partijautonomie, maar het hof is van oordeel dat dat niet maakt dat men formele procespartij wordt. De ontvankelijkheid van een aangewend rechtsmiddel is immers onttrokken aan de partijautonomie.
Een beroep op artikel 6 EVRM doet aan het vorenstaande niet af aangezien moeder zelf in hoger beroep is gegaan en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij belang heeft om naast zijn moeder als vertegenwoordiger van zijn moeder toegang tot de rechter in hoger beroep te krijgen.
Het hof zal derhalve [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.