6.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter onder rov. 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. De grieven van [appellant] zijn niet gericht tegen deze feitenvaststelling. Ook [geïntimeerden c.s.] hebben die niet bestreden. De door de kantonrechter vaststelde feiten vormen daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna vernummerd tot rov. 6.1.1 tot en met 6.1.7 weergeven.
6.1.1.
[appellant] huurde van [geïntimeerden c.s.] de zelfstandige woning aan de [adres] te [plaats] , tegen een bij vooruitbetaling verschuldigde huur van € 665,00 per maand. Partijen hebben hiertoe op 10 april 2014 een huurovereenkomst gesloten.
6.1.2.
In artikel 1.2 van de huurovereenkomst is bepaald:
“Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonhuis”
Artikel 10 van de huurovereenkomst luidt voor zover hier van belang:
“Bijzondere bepalingen
(…)
Het is huurder verboden in, rond of aan het gehuurde drugs te verzamelen, te verhandelen, te vervaardigen, te kweken en of andere activiteiten in strijd met de Opiumwet te vervaardigen of te verhandelen tegen een direct opeisbare boete van € 1.000,= per dag. Bij constatering heeft verhuurder het recht zonder enige aankondiging het pand direct te ontruimen op rekening van huurder. Alle schades die hierdoor ontstaan komen volledig voor rekening van huurder.”
6.1.3.
Op 19 december 2014 heeft de politie in de woning een ingerichte hennepplantage aangetroffen. Er zijn 200 hennepplanten, 252 hennepstekken en 4,6 kg netto gedroogde henneptoppen door de politie in beslaggenomen.
6.1.4.
Na een voornemen van 6 januari 2015, heeft de burgemeester van Heerlen bij besluit van 21 januari 2015 zijn bevel tot sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van zes maanden kenbaar gemaakt. De woning is van 29 januari 2015 tot en met 29 juni 2015 gesloten geweest.
6.1.5.
Bij brief van 6 februari 2015 hebben [geïntimeerden c.s.] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade [geïntimeerden c.s.] lijden omdat de woning voor de duur van zes maanden niet verhuurd kan worden. Tevens is in die brief een boete gevorderd.
6.1.6.
De huurovereenkomst is met ingang van 1 april 2015 ontbonden.
6.1.7.
Op 29 april 2015 is [appellant] strafrechtelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand wegens medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
6.2.1.
In eerste aanleg vorderden [geïntimeerden c.s.] , samengevat en na vermeerdering van eis, veroordeling van [appellant] tot betaling van:
1. aan openstaande huur (de maanden januari, februari en maart 2015),
2. € 1.995,00 aan schade (gederfde huurinkomsten over de periode april, mei en juni 2015),
3. primair: € 233.000,00 aan contractuele boete (233 dagen - zijnde de periode van 1 april 2014 tot en met 19 december 2014 - x € 1.000,00), subsidiair € 79.000,00 (79 dagen - zijnde de periode van 2 oktober 2014 tot en met 19 december 2014 - x € 1.000) en meer subsidiair € 55.000,00 (55 dagen x € 1.000,00),
4. wettelijke rente over 1 tot en met 3,
5. buitengerechtelijke incassokosten over 3,
6. proceskosten, zo nodig vermeerderd met wettelijke rente, en € 100,00 aan nakosten.
6.2.2.
Op hetgeen [geïntimeerden c.s.] ten grondslag hebben gelegd aan hun vorderingen en op de daartegen door [appellant] gevoerde verweren zal voor zover relevant hierna worden ingegaan.
6.2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter overwogen dat de gevorderde achterstallige huur over de periode van januari 2015 tot en met maart 2015 ter hoogte van € 1.995,00 toewijsbaar is, evenals de desbetreffende rentevordering. Voorts heeft de kantonrechter beslist dat de gevorderde schade over de periode van april 2015 tot en met juni 2015 ter hoogte van € 1.995,00 zal worden toegewezen, en dat ook de rentevordering die op deze schadevergoeding betrekking heeft voor toewijzing gereed ligt. De primair gevorderde boete van € 233.000,00, alsmede de daarmee samenhangende rentevordering, moest naar het oordeel van het kantonrechter worden afgewezen. Wel heeft de kantonrechter de subsidiaire boetevordering groot € 79.000,00 toegewezen, waarbij de rentevordering slechts gedeeltelijk is toegewezen. Ook kon volgens de kantonrechter de (subsidiair) gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten over het toegewezen boetebedrag worden toegewezen, welke vergoeding hij heeft vastgesteld op € 1.565,00. Ten slotte diende [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde procespartij te worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden c.s.] , aldus de kantonrechter.
6.2.4.
Op grond van het voorgaande is [appellant] bij het vonnis waarvan beroep veroordeeld om aan [geïntimeerden c.s.] te betalen € 84.555,00, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van:
a. € 665,00 met ingang van 2 januari 2015, € 665,00 met ingang van 2 februari 2015 en
€ 665,00 met ingang van 2 maart 2015 dit alles tot de dag der algehele voldoening,
b. € 1.995,00 met ingang van 21 februari 2015 tot de dag der algehele voldoening,
c. € 55.000,00 met ingang van 21 februari 2015 tot 20 januari 2016 en over € 79.000,00 met ingang van 20 januari 2016 tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] tot de datum van het vonnis waarvan beroep begroot op € 1.745,47, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dat vonnis indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis worden voldaan, alsmede tot betaling van de nakosten.
6.3.1.
[appellant] is onder het aanvoeren van vier grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering ingevolge het boetebeding van [geïntimeerden c.s.] af te wijzen dan wel te matigen alsmede de vordering van de proceskosten aan de zijde van [appellant] af te wijzen dan wel te matigen.
6.3.2.
[geïntimeerden c.s.] hebben de grieven bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigt en [appellant] veroordeelt in de proceskosten.
6.5.
Het hof volgt [appellant] niet in bovenstaand betoog. Gelet op de winsten die met de oogst van hennep kunnen worden gemaakt, dient een boete als deze voldoende hoog te zijn om een afschrikkende werking te hebben. De boete van € 1.000,- per dag acht het hof in dit geval niet te hoog. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat aan de illegale teelt van hennep in woningen risico’s zijn verbonden, zoals brandgevaar en overlast. Voorts is van belang dat het gaat om boete per dag, en niet een vaste boete (zoals het geval was in ECLI:NL:GHARL:2016:7517). Hierdoor had [appellant] het per dag steeds zelf in de hand hoe hoog de boete zou oplopen doordat hij doorging met het (laten) kweken van hennep. Gelet op hetgeen [appellant] en [geïntimeerden c.s.] tijdens het pleidooi desgevraagd hebben verklaard, kan ook worden vastgesteld dat partijen over artikel 10 van de huurovereenkomst hebben gesproken. [geïntimeerden c.s.] hebben [appellant] daarbij op het boetebeding gewezen. Nadat partijen de gehele overeenkomst samen hadden doorgelopen, heeft [appellant] vervolgens zijn handtekening onder de huurovereenkomst gezet. Dat de boete in de overeenkomst niet aan een maximum is gebonden, doet aan het voorgaande niet af. Indien het boetebedrag zou worden gemaximeerd tot bijvoorbeeld € 30.000,- zou het beding, gelet op de winsten die met de oogst van hennep kunnen worden gemaakt, niet afschrikwekkend zijn. De omstandigheid dat de boete blijft oplopen, kan ook een prikkel vormen om op een gegeven moment zelf te stoppen. De verhouding tussen de hoogte waartoe de boete kan oplopen en de maandhuur (€ 665,-) is dan ook van onvoldoende betekenis. Of het boetebedrag volledig toewijsbaar is, kan en zal in het kader van artikel 6:94 BW aan de orde komen (zie hierna rov. 6.8 tot en met 6.10). Naar het oordeel van het hof is het boetebeding derhalve niet onredelijk bezwarend, ook niet wegens strijd met de Richtlijn 93/13/EEG.
6.9.
Het hof stelt voorop dat het zijn bevoegdheid tot matiging op grond van artikel 6:94 BW terughoudend dient te hanteren: matiging is alleen toegestaan ‘indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist’. Die maatstaf brengt mee dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Bij de beoordeling van het beroep op matiging van [appellant] betrekt het hof de volgende door partijen over en weer naar voren gebrachte feiten en omstandigheden.
Wat betreft de ernst van de tekortkoming staat vast dat er op 19 december 2014 in de woning een ingerichte hennepplantage was (zie hiervoor rov. 6.1.3). De politie heeft op de eerste en tweede verdieping in drie ruimtes henneptenten aangetroffen en in de kelder was er een hennepplantage in aanbouw. In de meterkast was een illegale aansluiting op het electriciteitsnetwerk. De woning werd aldus gebruikt als professionele en bedrijfsmatige hennepkwekerij.
Tegelijkertijd was het aandeel van [appellant] hierbij beperkt. Hij heeft de woning ter beschikking gesteld aan een persoon die hem gevraagd had of hij een hennepplantage in de woning kon beginnen. Hij heeft deze persoon de sleutel van de woning gegeven. Verder heeft hij geen bemoeienis met de inrichting en exploitatie van de hennepplantage in de woning gehad. Voor zijn aandeel is hij terzake strafrechtelijk veroordeeld wegens medeplichtigheid (zie hiervoor rov. 6.1.7).
Ook is niet gebleken dat [appellant] gewin heeft gehad bij de hennepplantage. Hij heeft tijdens het pleidooi verklaard dat hij voor het ter beschikking stellen van de woning, na de eerste oogst in december (2014), € 3.500,- zou krijgen. Dat bedrag zou met de huur van € 665,00 per maand ruim vijf maanden huur dekken. Overigens heeft hij dit bedrag naar eigen zeggen als gevolg van de politie-inval niet gekregen.
Voorts heeft [appellant] een geringe draagkracht. Hij handelde indertijd vanuit een schuldensituatie, waarbij hij door omstandigheden met dubbele woonlasten kwam te zitten, en daarin bevindt hij zich nog steeds. Wel moet hij geacht worden gelet op zijn leeftijd (27 jaar oud) en zijn beroep (ICT), al dan niet na een opleiding, meer te kunnen verdienen dan de gemiddeld € 1.550,- netto per maand die hij thans verdient.
Concrete schade aan de woning hebben [geïntimeerden c.s.] niet aangetoond, maar aangenomen kan worden dat de woning na ontmanteling van de hennepplantage enige schade had, waaronder waterschade.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden een boete van € 79.000,- een onaanvaardbaar resultaat inhoudt. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het beperkte aandeel van [appellant] bij het gebruik van de woning als hennepkwekerij in aanmerking genomen. Er is daarom voldoende aanleiding om de boete te matigen. Deze matiging dient evenwel niet verder te gaan dan € 40.000,-, aangezien anders te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de afschrikwekkende werking van het boetebeding. Ook wordt er in het nadeel van [appellant] rekening mee gehouden dat hij niet zelf is gestopt met het (laten) kweken van hennep in de woning, maar daar een einde aan is gekomen door de politie-inval.
6.12.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Uit het vonnis waarvan beroep volgt dat het bedrag van € 1.745,47 bestaat uit € 1.200,- aan salaris gemachtigde van [geïntimeerden c.s.] (1 punt voor de dagvaarding + 1 punt voor de zitting x tarief € 600,-), € 466,- aan griffierecht en € 79,47 aan explootkosten. Daarmee heeft de kantonrechter klaarblijkelijk wel met het volgens hem late stadium waarin de akte vermeerdering van eis is ingediend, rekening gehouden, nu hij voor deze akte geen proceskosten heeft geliquideerd.