3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen het niet aan hem verstrekken van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het college. Volgens belanghebbende heeft het college te lang gewacht met het afhandelen dan wel het doorzenden aan de Heffingsambtenaar van zijn verzoek van 3 oktober 2015 en is het college - hoewel dit niet het bestuursorgaan is in de onderhavige procedure - een dwangsom aan hem verschuldigd vanwege de overschrijding van de beslistermijn.
3.2.
De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat hij het Hof (de belastingrechter) niet bevoegd acht een beslissing te nemen over het handelen van het college. In de onderhavige procedure kan volgens de Heffingsambtenaar enkel aan de orde komen of de Heffingsambtenaar in gebreke is geweest om tijdig op het verzoek van belanghebbende te beslissen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot een gegrond hoger beroep en een veroordeling tot betaling van de dwangsom door het college. De Heffingsambtenaar concludeert tot een kennelijk ongegrond hoger beroep.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende als volgt vermeld, waarbij “belanghebbende” als “eiser” is aangeduid:
“De crux in deze zaak, is:
Eiser zond zijn Wob-verzoek aan de gemeente, en kon niet weten, dat hij dat aan BsGW had moeten verzenden. De gemeente heeft het Wob-verzoek veel te laat doorgezonden aan BsGW en is derhalve debet aan de vertraging van de zaak; ook zond de Gemeente Maasgouw aan eiser geen bericht, dat de zaak door BsGW behandeld moest worden.
Conclusie: De Gemeente Maasgouw had aan eiser tijdig bericht moeten toezenden dat eiser de zaak aan BsGW had moeten voorleggen; een dergelijk bericht heeft eiser nimmer mogen ontvangen.
ERGO: De Gemeente Maasgouw is debet aan de foute gang van zaken en dient - daar zij niet binnen 56 dagen nadat de gemeente ingebreke is gesteld - een besluit nam, aan eiser een dwangsom verschuldigd ad. 1.260,00 euro plus kosten griffierechten.”
4.2.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Heffingsambtenaar als volgt gereageerd:
“Het door belanghebbende op 3 oktober 2015 gedane verzoek om de WOZ-waarde van zijn gehuurde woning is geen verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur maar in het kader van artikel 40 Wet WOZ. Het verzoek is op 19 januari 2016 door ons ontvangen en wij hebben de WOZ-waarde nog op dezelfde dag aan belanghebbende bekend gemaakt. De beslistermijn is voor ons eerst begonnen op de dag dat wij van het verzoek kennis hebben genomen, aldus op 19 januari 2016. Nu wij binnen één dag op dit verzoek hebben beslist, kan reeds hierom niet worden geoordeeld dat wij op enig moment in gebreke zijn geweest op dit verzoek te beslissen. Noch kan het ons worden aangerekend dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw het verzoek pas na geruime tijd naar ons heeft doorgestuurd noch dat zij belanghebbende er niet op heeft gewezen dat hij zijn verzoek aan de BsGW diende te richten. Derhalve is van het niet tijdig nemen van een beslissing door ons geen sprake en is het beroep kennelijk ongegrond.”
4.3.
Bij een beroep inzake een dwangsombeschikking is de rechter bevoegd die ook bevoegd is het (eventuele) beroep inzake het onderliggende besluit te behandelen (zie o.a. HR 20 december 2013, 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797). De belastingrechter is degene die over de WOZ-beschikking (als onderliggend besluit) oordeelt. Dat deze WOZ-beschikking in dit geval niet door belanghebbende wordt aangevochten, maakt niet dat de belastingrechter niet bevoegd is over de dwangsom te oordelen.
4.4.
Een dwangsom is verschuldigd indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven (art. 4:17, lid 1, Awb) en het bestuursorgaan in gebreke is. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (art. 4:17, lid 3, Awb).
4.5.
Geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvrager geen belanghebbende is (art. 4:17, lid 6, letter b, Awb). Partijen hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat belanghebbende, als huurder van de woning waarvan hij om de WOZ-waarde heeft verzocht, belang heeft bij de verkrijging daarvan. Naar het oordeel van het Hof is dat standpunt juist.
4.6.
Het verzoek om de WOZ-waarde dat belanghebbende heeft gedaan, is een verzoek als bedoeld in artikel 40, lid 1, Wet WOZ, zijnde een aanvraag in de zin van afdeling 4.1.1 van de Awb. Deze aanvraag is in afwijking van art. 4:1 van de Awb niet bij het bevoegde bestuursorgaan, zijnde de Heffingsambtenaar, ingediend. Dat laat onverlet dat het onbevoegde orgaan, zijnde het college, ingevolge artikel 2:3, lid 1, van de Awb, gehouden was tot onverwijlde doorzending van het verzoek aan de Heffingsambtenaar, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan belanghebbende.
4.7.
Doorzending van een verzoek of een ander geschrift is, zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, slechts dan verplicht indien het voor het bestuursorgaan dat het geschrift heeft ontvangen op eenvoudige wijze is na te gaan welk bestuursorgaan bevoegd is om het geschrift in behandeling te nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr. 3, p. 52). Naar het oordeel van het Hof is uit de brief van 3 oktober 2015 eenvoudig af te leiden welk bestuursorgaan bevoegd is om het verzoek in behandeling te nemen. Belanghebbende heeft weliswaar de titel “Wob-verzoek” gebruikt, maar bij het lezen van het korte verzoek van belanghebbende, had het aan het college onmiddellijk duidelijk moeten zijn geweest dat het verzoek betrekking had op de WOZ (“belastingen”) en dat de Heffingsambtenaar het bevoegde orgaan was.
4.8.
Dit betekent dat het college het verzoek onverwijld, dat wil zeggen direct na ontvangst, had moeten doorzenden. Na het doorzenden was de Heffingsambtenaar aan zet geweest om het waardegegeven (de WOZ-waarde) aan belanghebbende te verstrekken. In artikel 40 van de Wet WOZ is geen beslistermijn opgenomen om op een verzoek om de waarde te verkrijgen te beslissen. Als hoofdregel voor een aanvraag is in artikel 4:13 van de Awb (afdeling 4.1.3, Beslistermijn) neergelegd dat bij het ontbreken van een wettelijke termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag dient te zijn beslist (eerste lid). De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven en niet aan belanghebbende heeft meegedeeld dat de beschikking niet binnen deze acht weken wordt gegeven (tweede lid). In onderhavig geval had door de Heffingsambtenaar dan uiterlijk op 29 november 2015 de WOZ-waarde aan belanghebbende kenbaar gemaakt dienen te worden (uitgaande van onverwijlde doorzending van het verzoek op 3 oktober 2015, ontvangst door de Heffingsambtenaar op 4 oktober 2015 en een afhandeling van het verzoek binnen acht weken).
4.9.
Na het verstrijken van de beslistermijn, heeft belanghebbende bij brief van 8 december 2015 het college in gebreke gesteld. Deze brief is echter (wederom) gericht aan het verkeerde bestuursorgaan en had dus (eveneens) onverwijld aan de Heffingsambtenaar moeten worden doorgezonden. Indien dit was gebeurd, had de Heffingsambtenaar de ingebrekestelling op 9 december 2015 ontvangen en was de termijn om alsnog aan het verzoek te voldoen op 23 december 2015 verstreken.
4.10.
De Heffingsambtenaar heeft in onderhavig geval op 19 januari 2016 aan het verzoek voldaan, dat betekent dat de beschikking op aanvraag niet tijdig is gegeven en dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom voor de periode van 24 december 2015 tot en met 19 januari 2016.
4.11.
Het Hof rekent het trage handelen van het college (in dit geval) aan de Heffingsambtenaar toe. De belastingrechter is immers in dit geval de enige rechter die bevoegd is om te beoordelen of belanghebbende recht heeft op een dwangsom, zij het dat deze dwangsom niet verschuldigd kan worden door het college, maar enkel door de Heffingsambtenaar. Via een procedure bij de bestuursrechter zal belanghebbende, gelet op de reeds door de Rechtbank en Raad van State gedane uitspraken, nimmer bereiken dat het college hem een dwangsom moet betalen, terwijl evident is dat belanghebbendes aanvraag te laat in behandeling is genomen.
4.12.
Ingevolge artikel 4:17, lid 1, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.13.
De beschikking op aanvraag is 27 dagen te laat genomen, hetgeen leidt tot een dwangsom van € 670, ingevolge het bepaalde in artikel 4:17 Awb.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht te vergoeden. Voor het beroep bij de Rechtbank is geen griffierecht geheven, voor het hoger beroep bij het Hof is € 126 aan griffierecht geheven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Omdat niet gebleken is dat belanghebbende proceskosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt, ziet het Hof geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
5 Beslissing
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
stelt de door de Heffingsambtenaar verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beschikking op een aanvraag vast op € 670;
- -
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 126 vergoedt.
Aldus gedaan op 20 december 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.P.J. Schramade , in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.