Grief II is gericht tegen rov. 3.8 van het vonnis, hiervoor weergegeven in rov. 7.4. Volgens [appellant] is de opdracht niet ingetrokken, noch is het werk weggevallen. De reden dat er geen werkzaamheden meer zijn verricht in het kader van artikel 7:628 BW is “aldus” niet gelegen in het wegvallen van werk.
7.5.2.1 Het hof neemt voor de beoordeling van deze grief tot uitgangpunt dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] in ieder geval na 4 augustus 2014 (partijen verschillen van mening over de vraag of er óp die datum door [appellant] nog is gewerkt) geen werkzaamheden voor de opdrachtgever/inlener van [geïntimeerde] , [de opdrachtgever/inlener] , zijn verricht.
7.5.2.2 Het hof stelt vast dat [appellant] bij memorie van grieven niet heeft ontkend dat de in rov. 3.3 van het vonnis genoemde cao-bepalingen
a. op de uitzendovereenkomst van toepassing zijn;
b. luiden als vermeld in het vonnis.
Uitleg van een cao dient te geschieden aan de hand van de cao-norm, zie onder meer HR 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:180, rov. 3.5.2.
Met deze cao-bepalingen is gebruik gemaakt van het bepaalde in artikel 7:691 lid 2 en artikel 7:628 leden 5 en 7 (oud) BW. Artikel 7:691 lid 2 BW luidt voor zover hier van belang :
“2. In de uitzendovereenkomst kan schriftelijk worden bedongen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt doordat de terbeschikkingstelling van de werknemer door de werkgever aan de derde als bedoeld in artikel 690 op verzoek van die derde ten einde komt.”
Op grond van artikel 7:628 leden 5 en 7 (oud) BW kan ten nadele van werknemer van het recht op naar tijdruimte vastgesteld loon worden afgeweken.
7.5.2.3 Met de in rov. 7.1.1 vermelde artikelen 1., 3 en 9 van de uitzendovereenkomst in samenhang met de hiervoor bedoelde cao-bepalingen is, zo stelt het hof vast, in overeenstemming met artikel 7:628 lid 5 en lid 7 (oud) BW op rechtsgeldige wijze afgeweken van artikel 7:628 lid 1 BW.
Dat betekent, nu volgens artikel 1 van de uitzendovereenkomst het uitzendbeding in deze (fase 1) uitzendovereenkomst niet van toepassing is, er sprake is van uitsluiting van de loondoorbetalingsverplichting wanneer het werk wegvalt en daardoor geen werkzaamheden meer worden verricht.
7.5.2.4 De grief lijkt, met voorbijgaan aan de hoofdregel van artikel 7:627 BW, ervan uit te gaan dat i.c. bij het “wegvallen van het werk” alsmede dat bij ziekte recht op loondoorbetaling bestaat, alsmede dat “wegvallen van het werk” (slechts) inhoudt dat er geen werk meer beschikbaar is en er (dus) ook niet door inhuur elders van personeel of interne opvang dat werk opgevangen zou kunnen worden. Daarmee gaat de grief uit van een verkeerde uitleg van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen in samenhang met artikel 1 van de uitzendovereenkomst jo. artikel 12 lid 4 van de NBBU cao (oud). Wanneer de uitzendkracht op verzoek van de inlener niet langer meer wordt ingezet in het bedrijf van de inlener eindigt de loonbetalingsverplichting. Voor zover aangenomen zou worden dat, zoals door [appellant] (ook) gesteld, de beëindiging van de inlening door [de opdrachtgever/inlener] plaatsvond omdat hij arbeidsongeschikt was geworden (als gevolg van het door hem gestelde bedrijfsongeval), vloeit daaruit, gelet op de aard van de uitzendovereenkomst, evenmin een loon(door-) betalingsverplichting voort. Er was immers, zoals blijkt uit artikel 3 van de arbeidsovereenkomst, geen (minimum) aantal arbeidsuren overeengekomen, anders gezegd, geen naar tijdruimte bepaald loon overeengekomen. [appellant] werd betaald naar het daadwerkelijke aantal uren waarop hij gewerkt had. Daarmee voldeed de overeenkomst niet aan het vereiste in artikel 25 van de NBBU-cao voor loondoorbetaling bij ziekte, naar de kantonrechter met juistheid heeft vastgesteld (rov. 3.6 e.v.). Waar de uitzendovereenkomst met ingang van 4 augustus 2014 werd beëindigd, bestond voor [appellant] ook geen aanspraak op loondoorbetaling bij ziekte ingevolge artikel 7:629 BW; het werknemerschap van [appellant] eindigde met onmiddellijke ingang en als uitzendkracht in fase 1 daarmee het recht op loondoorbetaling bij ziekte.
7.5.2.5 Het hof volgt [appellant] niet in zijn opvatting dat deze uitkomst “onbegrijpelijk en onredelijk” is en in strijd met doel en strekking van het rechtsvermoeden van artikel 7:610 BW. Het wettelijk systeem als hiervoor geschetst laat, binnen uitdrukkelijke en recentelijk in het kader van de Wet werk en zekerheid nog door de wetgever aangescherpte grenzen, toe dat m.n. voor uitzend- en oproepkrachten (0-urencontracten) gedurende enige tijd geen of slechts zeer beperkt recht op loondoorbetaling bestaat wanneer er geen werk wordt verricht.
De grief faalt.