Het gaat in deze zaak over het antwoord op de vraag of [appellante] als werkgever van [de werknemer] gehouden is haar (volledige) loon te betalen over de periode van 13 november 2015 tot 28 februari 2016 van in totaal € 2.100,00 netto, haar opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren van € 434,23 netto en de vakantiedagen over de periode van 1 juni 2015 tot 28 februari 2016 van € 270,00 netto, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, en of zij gehouden is tot betaling aan [de werknemer] van het restantbedrag betreffende de pensioenovereenkomst van € 1.041,15 netto, vermeerderd met wettelijke rente. [de werknemer] stelt dat zij in de betrokken periode situatief arbeidsongeschikt was, door spanningen die het gevolg waren van de wijze waarop de directeur/eigenaar van [appellante] haar benaderde. [de werknemer] heeft zich als gevolg hiervan op 13 november 2015 ziek gemeld (productie 5 inleidende dagvaarding). In een brief van 24 november 2016 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) heeft de advocaat van [de werknemer] aan [appellante] onder meer geschreven:
“(…) Verder deelt cliënte mij mede dat u in de afgelopen periode diverse avances heeft gemaakt jegens cliënte zoals het schenken van cadeautjes (parfum), het voorstellen om samen op stap te gaan, het initiëren van affectieve aanrakingen d.m.v. kussen en dergelijke. Cliënte is hier niet op ingegaan en voelt zich hierdoor zwaar geïntimideerd. Cliënte heeft uw avances dan ook afgewezen waarna vervolgens de verstandhouding tussen u beiden aanzienlijk is verslechterd. Zo deelt cliënte mij mede dat u haar hebt opgedragen om het hele kantoor te poetsen en verder deelt cliënte mij mede dat u haar ook achtervolgt om te zien waar zij naartoe gaat, op een "wijze die cliënte als "stalking" heeft ervaren. Cliënte heeft mij intussen diverse brieven getoond welke van u afkomstig zijn met daarbij ook het verzoek deze na het lezen kapot te scheuren. De inhoud spreekt boekdelen ! (…)
Vervolgens zijn de spanningen op de werkplek enkel opgelopen doordat u cliënte wederom schoonmaakwerkzaamheden heeft opgedragen uit te voeren, bij gebreke waarvan dit consequenties zou hebben op bet salaris van cliënte. Cliënte beeft zich vanwege de opgelopen spanningen uiteindelijk op 13 november jl. ziek moeten melden. Er is thans sprake van een absoluut onhoudbare werksituatie!
Als klap op de vuurpijl deelt cliënte mij ook nog mede dat u beeft voorgesteld om eveneens schoonmaakwerkzaamheden voor u in privé te gaan verrichten en dat u cliënte ook gedreigd heeft met het inhouden c.q. verrekenen van salaris vanwege pretens niet verrichtte uren in verband met het gegeven dat cliënte steeds tot 13.00 uur werkt i.p.v. tot 13.15 uur, hetgeen reeds van meet af aan de bestendige praktijk is. (…)” Bij brief van 18 december 2015 heeft de advocaat van [de werknemer] aan [appellante] gevraagd om een reactie op de brief van 24 november 2016 (zie productie 8 bij inleidende dagvaarding). [de werknemer] heeft haar vordering primair gegrond op artikel 7:628 lid 1 BW omdat volgens haar de oorzaak waardoor zij niet heeft gewerkt in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt. Subsidiair beroept [de werknemer] zich op artikel 7:629 lid 1 BW; loondoorbetaling bij ziekte.
[appellante] betwist gehouden te zijn tot betaling van het loon omdat [de werknemer] niet door ziekte verhinderd was om haar werkzaamheden te verrichten. Dat zij niet ziek was blijkt volgens [appellante] uit het feit dat zij in de betrokken periode wel bij haar andere werkgever heeft gewerkt. De vordering van [de werknemer] is door de kantonrechter toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat onder de omstandigheden van dit geval van [de werknemer] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij op grond van artikel 7:629a lid 1 BW een verklaring van een deskundige benoemd door het UWV (ook wel second opinion genoemd) in het geding brengt. Onder die omstandigheden rekent de kantonrechter dat [appellante] (in strijd met artikel 14a lid 2 van de Arbeidsomstandighedenwet) geen overeenkomst met een arbodienst heeft die haar kan bijstaan bij de begeleiding van arbeidsongeschikte werknemers. Ook heeft [appellante] geen andere deskundige ingeschakeld die een door haar betwiste ziekte van een werknemer kan controleren. Voorts overweegt de kantonrechter dat [de werknemer] bij haar akte van 23 november 2016, in de vorm van een brief van haar huisarts wel enig bewijs heeft overgelegd van de juistheid van haar stelling dat zij (in elk geval bij het consult op 4 december 2015) arbeidsongeschikt was door problemen op het werk. Aan de verplichting uit de Arbeidsomstandighedenwet die ook in het algemeen tot de verplichtingen van een goed werkgever behoort, kan [appellante] zich niet onttrekken met een beroep op het ontbreken van financiële draagkracht. [appellante] heeft haar betwisting van het waarheidsgehalte van de ziekte van [de werknemer] niet kunnen staven en dat betekent volgens de kantonrechter dat de oorzaak waardoor de werknemer niet heeft gewerkt, zijnde het beroep van [de werknemer] op ongeschiktheid daartoe ten gevolge van ziekte, waarvan de juistheid niet kan worden vastgesteld, in redelijkheid voor rekening van [appellante] als werkgever komt zodat [de werknemer] haar aanspraak op loon heeft behouden (tot het moment waarop haar tijdelijke dienstverband eindigde, zijnde op 28 februari 2016).