Dat [appellante] geen, althans niet geheel afstand heeft willen doen van de stille reserves, blijkt overigens uit de omstandigheid dat zij, naar vaststaat, aan [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat zij in ieder geval de helft van de overwaarde van de onroerende zaak wilde (zowel de woning als de bedrijfsgebouwen). Het hof verwerpt daarom het standpunt van [geïntimeerde] (punt 2.8 memorie van antwoord) dat hij niet heeft kunnen begrijpen dat [appellante] geen genoegen nam met slechts € 13.100,- (de helft van het eigen vermogen van de onderneming) maar op méér aanspraak wilde maken.
Ook het in het verzoekschrift gekozen uitgangspunt dat, gelet op de uitspraak van het hof van 6 maart 2014, onhoudbaar is gebleken pleit niet voor het standpunt van [geïntimeerde] . In het verzoekschrift maakt [geïntimeerde] namens [appellante] niet alleen aanspraak op € 13.100,-, maar ook op de helft van de overwaarde van de onroerende zaak (woning en bedrijfsgebouwen). Ook hieruit blijkt dat [appellante] het niet heeft willen laten bij een bedrag van € 13.100,- ter zake van de onderneming.
De verklaring van [appellante] tijdens de mondelinge behandeling van de rekestprocedure bij de rechtbank: "Het enige wat ik vraag is de helft van € 26.000,00." (bladzijde 4 van het proces-verbaal van 23 oktober 2012) heeft naar het oordeel van het hof dan ook kennelijk betrekking gehad op de tot de onderneming behorende roerende zaken (in de woorden van [appellante] : 'de spullen', zie het hiervoor in rechtsoverweging 5.3 gedeeltelijk geciteerde proces-verbaal van 17 maart 2017) en niet op de eveneens tot de onderneming behorende onroerende zaak.
Kennelijk heeft [geïntimeerde] nagelaten [appellante] erover te informeren dat de bedrijfsgebouwen, net als 'de spullen', tot de onderneming moeten worden gerekend en zijn de keuzes van [appellante] ten aanzien van de procedure tot stand gekomen op grond van die gebrekkige informatievoorziening. Het verweer van [geïntimeerde] dat hij de procedure heeft ingestoken en gevoerd conform de wensen van [appellante] , faalt derhalve.
Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde] niet heeft betwist, zoals door [appellante] op bladzijde 32 van de memorie van grieven gesteld, dat [geïntimeerde] in het bezit was van de balans van de onderneming per 31 december 2007 en dat daarop de bedrijfsgebouwen stonden vermeld met ondergrond. [geïntimeerde] had derhalve, zich realiserend dat bij de verdeling van het ondernemingsvermogen ook de bedrijfsgebouwen moesten worden betrokken, [appellante] daarover behoren in te lichten.