3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
-
[appellante] is in 1997 door haar huidige (indirect) statutair bestuurder [(indirect) statutair bestuurder van appellante] opgericht. Zij houdt zich bezig met de verkoop van softwarelicenties. Ten tijde van het indienen van het beroepsschrift waren er bij [appellante] 3 medewerkers in dienst.
-
Met ingang van 1 juni 2009 is [verweerder] (geboren op [geboortedatum] 1976) in de functie van ‘medewerker’ bij [appellante] in dienst getreden.
-
In juni 2014 is [verweerder] arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een hartinfarct. In februari 2015 heeft hij zijn werk weer volledig kunnen hervatten.
-
Op 26 april 2016 is [verweerder] wederom arbeidsongeschikt geraakt. Hij heeft zich hiervoor onder behandeling gesteld bij specialisten.
-
In de probleemanalyse van 2 juni 2016 heeft de bedrijfsarts onder het kopje “Samenvatting” geschreven:
“Werknemer kan om medische redenen nog niet de eigen of aangepaste werkzaamheden verrichten. Dit is een tijdelijke situatie.”
De bedrijfsarts heeft daaraan toegevoegd dat er ook niet medische problemen zijn die de re-integratie belemmeren. Het is noodzakelijk, aldus de bedrijfsarts in de analyse, dat een open dialoog tussen werkgever en werknemer wordt gevoerd om te komen tot een oplossing. Geadviseerd is om een Plan van aanpak op te stellen.
Tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid hebben partijen veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd en gediscussieerd over o.a. het opnemen van vakantie, het inleveren van urenbriefjes, het al dan niet recht hebben op een dertiende maand, het verstrekken van loonspecificaties, het starten van mediation, het opstellen van Plan van aanpak en het opstellen van de eerstejaarsevaluatie.
Medio 2017 heeft [appellante] een andere arbodienst ingeschakeld, genaamd [arbodienst] .
In augustus 2017 is een poging gedaan om met behulp van een mediator de arbeidsrelatie te verbeteren.
In de brief van 7 september 2017 aan [appellante] heeft de bedrijfsarts van [arbodienst] geadviseerd tot voortzetting van het mediationtraject. Na afronding daarvan kan naar re-integratiemogelijkheden worden gekeken na arbeidskundig onderzoek.
Eind september 2017 heeft de mediator het traject beëindigd.
Bij brief van 9 oktober 2017 heeft de bedrijfsarts aan [appellante] geadviseerd om het arbeidsconflict op te lossen, eventueel met een tweede mediationtraject.
Op 11 oktober 2017 heeft [verweerder] het UWV gevraagd om een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen van [appellante] . Het deskundigenoordeel van het UWV van 9 november 2017 geeft als conclusie dat de werkgever onvoldoende meewerkt aan re-integratie.
Kort daarvoor, op 25 oktober 2017, heeft [verweerder] [appellante] in een eerste kort geding gedagvaard omdat [appellante] de helft van het loon van [verweerder] over de maand september 2017 niet aan hem uitkeerde. Na de zitting, maar vóór de uitspraak heeft [verweerder] de voorzieningenrechter laten weten dat en wanneer hij het achterstallige loon over de maand september 2017 van [appellante] had ontvangen. De voorzieningenrechter heeft op 23 november 2017 [appellante] veroordeeld tot betaling van wettelijke verhoging, rente en kosten, alsmede tot het verstrekken van deugdelijke loonspecificaties vanaf juni 2016 en zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. Er is geen hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak.
Bij e-mail van 22 november 2017 heeft [appellante] aan [verweerder] het volgende geschreven:
“Je gaat voor het opdoen van werkervaring op korte termijn, waarschijnlijk vanmiddag al, gebeld worden door het bedrijf [bedrijf] . En dan kun je gelijk vanmiddag op gesprek en morgen beginnen. Zij gaan jou weer leren te werken.
(…)
Bovenstaande is in het kader van Spoor 2 van jouw reintegratie.
Als eerder gemeld, ben je verplicht hieraan mee te werken, etc.”
[verweerder] is die dag nog bij [bedrijf] op intake geweest. Hem bleek toen dat zij geen Spoor 2 traject kon aanbieden, omdat hij alleen tewerk gesteld zou worden in ongeschoold werk gedurende de wachttijd.
Bij e-mails van 23 november 2017 heeft [appellante] [verweerder] te kennen gegeven dat hij, als hij het werk niet gaat verrichten, een loonsanctie krijgt. Daarnaast heeft zij hem aangegeven dat met ingang van november 2017 zijn loon werd teruggebracht van 100% naar 70%.
Bij brief van 24 november 2017 heeft [appellante] [verweerder] geschreven dat hem een 100% loonsanctie opgelegd wordt per 23 november 2017.
Op 27 november 2017 heeft [verweerder] opnieuw het UWV gevraagd om een deskundigenoordeel, nu over de vraag of het hem aangeboden werk passend werk betreft. Het deskundigenoordeel van 21 december 2017 luidt dat dit niet het geval is.
In december 2017 heeft [verweerder] [appellante] voor een tweede keer in kort geding gedagvaard tot betaling van het achterstallig loon, nu met ingang van 23 november 2017.
Bij brief van 19 januari 2018 heeft [appellante] aan [verweerder] geschreven:
“(…) Betreffende het Deskundigen Oordeel van het UWV. Dit verslag heb ik bestudeerd. Dit is een bagger document, van weinig waarde, inhoudelijk slecht en sowieso niet bindend. Als zodanig krijg je opnieuw bevestigd, dat je toch echt aan het werk moet bij [bedrijf] . (…) Je hebt tot nu toe vele, inmiddels ontelbare keren de mogelijkheden genegeerd om (…) aan het werk te gaan. (…) Daarvoor gaat je een 100% loonsanctie voortgezet worden, ivm de waarschuwingen die je al gehad hebt, al loopt vanaf 23 November 2017. Tevens krijg je de dringende waarschuwing, dat niet opvolgen van bovenstaande, tot ontslag op staande voet kan leiden. Dit, omdat je bij voortduring niet meewerkt aal je reintegratie.”
Bij brief van 30 januari 2018 heeft [verweerder] aan [appellante] bericht dat hij op staande voet ontslag neemt.
Bij kortgedingvonnis van 23 februari 2018 zijn de vorderingen van [verweerder] toegewezen en is [appellante] veroordeeld tot nakoming van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en tot betaling van de proceskosten. Er is geen hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak.
[verweerder] is met ingang 1 maart 2018 bij een derde in dienst getreden.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [verweerder] , na intrekking van een aantal verzoeken, de kantonrechter verzocht om [appellante] te veroordelen tot betaling van:
- de transitievergoeding van € 10.345,10 bruto,
- een billijke vergoeding als bedoeld in art. 7:677 BW [het hof begrijpt, en zo heeft de kantonrechter kennelijk ook begrepen: de gefixeerde schadevergoeding], zijnde ten minste
€ 3.810,14 bruto,
- de nog resterende vakantietoeslag van € 943,13 bruto,
- de eindejaarsuitkering over 2015 van € 3.370,61 bruto,
- de vergoeding voor de gemaakte deskundigenkosten van € 200,-,
- de wettelijke rente over deze bedragen en
- de proceskosten.
3.2.2.
Aan de verzoeken tot het verkrijgen van een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding heeft [verweerder] , kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat hij gerechtigd was om het dienstverband met onmiddellijke ingang op te zeggen. Er was sprake van een dringende reden. Voorts heeft [verweerder] gesteld dat de opzegging het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen van [appellante] .
Zijn verzoek tot het verkrijgen van de eindejaarsuitkering heeft [verweerder] gegrond op de afspraak die daarover in zijn arbeidscontract is gemaakt. Het verzoek met betrekking tot de kosten voor de twee UWV-deskundigenberichten heeft hij gegrond op het bepaalde in artikel 6:96 BW.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In de beschikking van 17 mei 2018 heeft de kantonrechter overwogen dat sprake is van ernstig verwijtbaar werkgeversgedrag waarin [verweerder] terecht een dringende reden heeft gezien om tot opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan (rov. 4.9). De transitievergoeding van € 10.345,58 bruto en de gefixeerde schadevergoeding van € 3.810,14 bruto zijn door [appellante] aan [verweerder] verschuldigd. De kantonrechter heeft verder het volgende overwogen.
Dat [appellante] nog een bedrag aan vakantietoeslag moest betalen, heeft zij in rechte erkend en het bedrag van € 943,13 bruto is dan ook aan [verweerder] verschuldigd (rov. 5).
Het verweer van [appellante] dat er onvoldoende resultaat over 2015 was behaald, heeft zij niet onderbouwd en is om deze reden door de kantonrechter verworpen. De eindejaarsuitkering van € 3.370,61 bruto is [appellante] eveneens aan [verweerder] verschuldigd (rov. 7).
De kosten voor de deskundigenberichten van € 200,- zijn toewijsbaar, nu deze het gevolg zijn van het feit dat [appellante] zich onvoldoende van haar taken als begeleider van een arbeidsongeschikte werknemer heeft gekweten (rov. 8).
[appellante] is ook 50% wettelijke verhoging over de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering verschuldigd (rov. 9).
[verweerder] is in de gelegenheid gesteld om zich over de andere verzoeken nog uit te laten (te weinig betaalde en niet opgenomen verlofuren, te vermeerderen met vakantietoeslag). Daarop heeft [verweerder] aangegeven deze verzoeken in te trekken.
Bij beschikking van 14 juni 2018 heeft de kantonrechter [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.6.
Door middel van grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat er een dringende reden was voor het door [verweerder] genomen ontslag en dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van [appellante] . De kantonrechter heeft, na te hebben overwogen hoe in het algemeen het wettelijke systeem in het geval van een arbeidsongeschikte werknemer behoort te werken, het volgende overwogen (rov. 4.8):
(1) [appellante] heeft openlijk tegenover [verweerder] haar twijfel uitgesproken over het oordeel van de bedrijfsarts - verwezen wordt naar een e-mail van 25 juli 2016 - dat oordeel niet geëerbiedigd en geen tweede mening van het UWV daarover gevraagd,
(2) [appellante] heeft niet gehoorzaamd aan het kortgedingvonnis van 23 februari 2018 en het UWV oordeel van 21 december 2017, en
(3) [appellante] heeft in weerwil van het oordeel van UWV [verweerder] opgeroepen voor niet passend geacht werk.
Aldus is sprake van ernstig verwijtbaar werkgeversgedrag, waarin [verweerder] terecht een dringende reden heeft gezien om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, zo overweegt de kantonrechter.
[appellante] wijst in hoger beroep op het feit dat het bestaan van een dringende reden niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag. Voorts wijst zij erop dat de kantonrechter bij de beoordeling niet heeft meegenomen dat het nemen van ontslag deel uit heeft gemaakt van een vooropgesteld plan, namelijk eerst het vinden van een andere betrekking, dan kijken of er een vaststellingsovereenkomst zou kunnen worden gesloten en, als dat niet lukte, ontslag op staande voet nemen. [appellante] betoogt verder dat voor toekenning van de gefixeerde schadevergoeding nodig is dat met opzet of schuld is gehandeld. De kantonrechter heeft daaromtrent niets overwogen. [appellante] betoogt dat de door de kantonrechter aangehaalde drie omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een dringende reden en niet tot de conclusie leiden dat zij zich aan ernstig verwijtbaar gedrag heeft schuldig gemaakt.
Aldus heeft [appellante] het geschil aangaande de gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding in volle omvang aan het hof voorgelegd.
3.7.
Het hof zal eerst beoordelen of er voor [verweerder] een dringende reden bestond om tot onmiddellijke opzegging van het dienstverband over te gaan. Het moet dan gaan om zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van [appellante] , die tot gevolg hebben dat van de werknemer redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Artikel 7:677 BW eist voorts dat [verweerder] de dringende reden onverwijld aan [appellante] meedeelt.
[verweerder] heeft bij brief van 30 januari 2018 aan [appellante] te kennen gegeven waarom hij ontslag op staande voet nam. Hij schrijft daarin o.a.:
“(…) Met het doorzetten van deze extreme maatregelen zoals de loonsanctie, breng je mij financieel in de problemen en dat heeft absoluut weerslag op mijn gezondheid. Na de laatste aangetekende dreigbrief (dd.19-01-2018) die ik van je ontvangen hebt, waarin je tegen het advies van het UWV mij toch wil te werk stellen bij [bedrijf] en zelfs dreigt met ontslag op staande voet, is er iets geknapt. Helaas weer geen oplossing maar iemand proberen te onderdrukken en kapot maken. (…)”
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] aan [verweerder] een dringende reden gegeven om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Daarbij betrekt het hof alle omstandigheden van het geval, waaronder het gegeven dat het UWV het werk bij [bedrijf] niet passend heeft geoordeeld en het gegeven dat aan [verweerder] vóór of op 30 januari 2018 opnieuw niet tijdig en volledig loon is uitgekeerd, terwijl hij al twee keer eerder in kort geding loondoorbetaling tijdens ziekte had gevorderd. Uit het door [appellante] als productie m bij verweerschrift in eerste aanleg overgelegde overzicht blijkt dat zij onder voorbehoud op 1 februari 2018 een deel van het loon aan [verweerder] heeft overgemaakt, terwijl uit het overzicht voorts blijkt dat voorafgaande aan de eerste inhouding in september 2017 het loon steeds vóór de 30ste van de maand werd overgemaakt. [appellante] stelt dat zij in overleg met de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 1] van [arbodienst] het werk bij [bedrijf] aan [verweerder] heeft aangeboden, hetgeen [arbeidsdeskundige 1] in de brief van 5 februari 2018 aan [appellante] heeft bevestigd. Daar staat tegenover dat [arbeidsdeskundige 1] bij brief van 4 januari 2018 aan [appellante] het volgende heeft geschreven:
“(…)De heer [verweerder] heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV omdat hij het werk dat u voor hem gevonden had niet passend vond. Het UWV heeft hem hierin gelijk gegeven. Dat betekent dat, als u hem in de gelegenheid wilt stellen om arbeidsconditie en arbeidsritme op te doen, u op zoek kunt gaan naar ander, wel passend werk, om hem (tijdelijk) daar in te laten re-integreren.(…)”
Met andere woorden, ook de arbeidsdeskundige van [arbodienst] heeft, voordat [appellante] de brief van 19 januari 2018 aan [verweerder] schreef, ondubbelzinnig aangegeven dat [appellante] een andere weg zou moeten bewandelen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellante] in dit kader nog een beroep gedaan op het schrijven van 12 november 2018 van arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige 2] , overgelegd als productie 4 voorafgaande aan de mondelinge behandeling. Zij stelt dat [arbeidsdeskundige 2] de visie van [arbeidsdeskundige 1] onderschrijft. Het hof verwerpt dit betoog. [arbeidsdeskundige 1] heeft het over de vraag of het werk bij [bedrijf] passend was, terwijl [arbeidsdeskundige 2] het aangeboden werk duidt als arbeidstherapie. Zo is het niet aan [verweerder] aangeboden en zo is het ook niet in de UWV procedure naar voren gebracht. Om deze reden passeert het hof dit betoog van [appellante] .
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden heeft [appellante] de plichten die de arbeidsovereenkomst haar oplegt, grovelijk veronachtzaamd, een en ander zoals omschreven in artikel 7:679 lid 2 onder g BW. Uitgangspunt bij een re-integratietraject is dat werkgever en werknemer gezamenlijk een Plan van aanpak maken waarin zij afspraken vastleggen over de wijze waarop zij de re-integratie vorm gaan geven. Dit Plan van aanpak dient gaandeweg het traject waar nodig te worden bijgesteld. De werkgever heeft de verplichting om passend werk aan te bieden en de werknemer heeft de verplichting om aan zijn re-integratie mee te werken. In de onderhavige zaak is geen Plan van aanpak opgesteld, althans daarvan is niet gebleken, hoewel [verweerder] daarom een aantal malen heeft verzocht. Van enige samenwerking of overleg tussen [appellante] en [verweerder] in het re-integratietraject is evenmin gebleken. Het is [appellante] die [verweerder] op 22 november 2017 zonder aankondiging opdraagt om direct contact op te nemen met [bedrijf] en de dag erop daar te beginnen. Een dag later geeft [appellante] per e-mail aan [verweerder] te kennen dat, als hij niet begint, hem een loonsanctie opgelegd wordt. Daarna volgt de briefwisseling tussen partijen, met uiteindelijk de brief van [appellante] van 19 januari 2018, die er bij [verweerder] toe heeft geleid dat er bij hem “iets geknapt” is, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling nader heeft toegelicht.
3.8.
[appellante] heeft erop gewezen dat bij de beslissing van [verweerder] om ontslag op staande voet te nemen een rol heeft gespeeld dat hij zicht had op een nieuwe baan; er is sprake van een vooropgezet plan, aldus [appellante] en er zou dus een andere reden voor [verweerder] zijn dan de in zijn ontslagbrief aangegeven redenen.
Het hof verwerpt dit verweer. Zoals hiervoor overwogen is het aan [verweerder] om onverwijld aan zijn werkgever kenbaar te maken waarom hij ontslag op staande voet heeft genomen. Het zijn ook de in zijn brief van 30 januari 2018 genoemde gedragingen van de werkgever die ter toetsing voorliggen.
Voor zover in het betoog van [appellante] moet worden gelezen dat [verweerder] eerst tot het nemen van ontslag is overgegaan nadat voor hem duidelijk was dat hij elders in dienst zou kunnen treden, geldt het navolgende. Met dit betoog bestrijdt [appellante] in de kern dat de in de brief gestelde gedragingen niet zodanig waren dat van [verweerder] niet kon worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortbestaan. [verweerder] heeft in zijn brief aangegeven welk gedrag het betreft en waarom hij als gevolg daarvan de druk niet langer aan kon. Dit schaadde zijn gezondheid, aldus [verweerder] . [verweerder] heeft dit door het overleggen van de door [appellante] aan hem geschreven brieven voldoende onderbouwd. Het hof verwijst naar de wijze waarop [appellante] het oordeel van het UWV naast zich heeft neergelegd en de bewoordingen die zij daarvoor heeft gekozen, alsmede het feit dat [verweerder] is gesommeerd om onmiddellijk actie te ondernemen. Naast de druk die dit bij [verweerder] heeft veroorzaakt, heeft [verweerder] tevens aangegeven dat hij financieel in de problemen zou komen als het loon nog langer zou worden ingehouden. Het hof betrekt hierbij dat het loon van [verweerder] kort daarvoor, in september 2017, ook reeds ten dele ten onrechte was ingehouden met als gevolg dat [verweerder] een kortgedingprocedure aanhangig moest maken, terwijl hij ook al eerder het UWV had ingeschakeld omdat [appellante] zijn arbeidsongeschiktheid in twijfel trok alsook de adviezen van de bedrijfsarts en de oordelen van het UWV. Onder de gegeven omstandigheden oordeelt het hof dat van [verweerder] niet langer gevergd kon worden om het dienstverband te laten voortduren.
Het enkele feit dat [verweerder] op dat moment zicht had op een andere baan maakt voormeld oordeel niet anders. Los van het feit dat volgens [verweerder] toen nog slechts sprake was van een mogelijkheid, is het niet zo dat [verweerder] met het nemen van ontslag op staande voet kon wachten totdat hij zich had op een andere baan. Om tot een dergelijk ontslag te kunnen overgaan, eist de wetgever dat de werknemer onverwijld na het in het geding zijnde gedrag van de werkgever ontslag neemt. Ook aan dit vereiste is, naar het oordeel van het hof, voldaan. [verweerder] mocht de tijd nemen om advies in te winnen. Daarnaast heeft hij gecontroleerd of zijn werkgever daadwerkelijk zijn loon zou inhouden. Dat bleek op 30 januari 2018 het geval te zijn.