Tussen partijen is niet in geschil dat er, gelet op de verkoop van de voormalige echtelijke woning en de levering op 29 september 2017, sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie), gelet op behoefte en draagkracht, beoordeeld dient te worden.
5.2.1.
De ingangsdatum is tussen partijen in geschil. De man heeft gesteld dat de door hem te betalen partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan 23 maart 2018, de datum waarop de vrouw haar verzoek bij de rechtbank heef ingediend. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.
5.2.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat partijen, zoals zij in het convenant ook zijn overeengekomen, met elkaar in overleg zijn getreden over de vaststelling van partneralimentatie. Er heeft mediation plaatsgevonden. Deze is begin december 2017 zonder resultaat geëindigd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de mediator heeft voorzien van voldoende gegevens om haar behoeftigheid inzichtelijk te maken en dat de man daarom niet eerder dan op de datum indiening verzoekschrift rekening hoefde houden met de verplichting tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. Wat de vrouw voorts heeft aangevoerd voor haar standpunt om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan, stelt het hof ter zijde. Gelet op het voorgaande stelt het hof de ingangsdatum op 23 maart 2018.
5.3.1.
De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ten onrechte uitgegaan van de hofnorm. De behoefte van de vrouw moet worden onderbouwd, zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de bestaande en de, in redelijkheid met de welstand van partijen overeenkomende, te verwachten kosten van levensonderhoud. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof overweegt dat de hofnorm een nuttige, in de alimentatiepraktijk veel gebruikte en meestal afdoende methode is om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen. Het op andere wijze vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte komt meestal neer op tijdrovende en moeizame exercities aan de hand van behoeftelijsten, die in de hand werken dat naar de ene en de andere zijde overdreven standpunten worden verdedigd. In de grote meerderheid van die gevallen ziet het hof dat de slotsom geen wezenlijk andere is dan die met gebruikmaking van de hofnorm wordt bereikt.
Het hof overweegt dat de man zijn standpunt, dat de behoefte van de vrouw niet vastgesteld kan worden aan de hand van de door rechtbank gehanteerde hofnorm, in het geheel niet nader heeft onderbouwd. Nu de man niet, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan de door de rechtbank volgens die maatstaf vastgestelde behoefte niet juist zou zijn, en het hof ook overigens geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die in het onderhavige geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, zal het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, bepalen op basis van de hofnorm. Naar het oordeel van het hof is deze slotsom - gelet op het hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd - in overeenstemming met de leer van de Hoge Raad welke, kort gezegd, luidt dat het hanteren van de hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet kan wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Het enkele feit dat de man in zijn hoger beroepschrift een aantal zaken in de behoeftelijst van de vrouw heeft benoemd, zonder daar overigens een conclusie aan te verbinden doet aan het voorgaande niet af.
Evenals de rechtbank stelt het hof de behoefte van de vrouw in 2018 op € 2.338,29 netto per maand, welk bedrag als zodanig door de man niet is weersproken.
Behoeftigheid van de vrouw
5.4.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vrouw geen hoger inkomen heeft uit haar onderneming dan € 957,- netto per maand. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw niet een hoger inkomen zou kunnen verwerven. De vrouw, heeft, zoals dat tijdens het huwelijk ook het geval was, inkomsten uit zwart werk, althans meer inkomsten dan uit de jaarrekeningen blijkt. Er was sprake van meerdere consulten die niet in de boekhouding werden verantwoord. Dat er sprake was van netto inkomsten uit zwart werk blijkt ook uit het uitgavenpatroon van de vrouw tijdens het huwelijk. Partijen hadden tijdens het huwelijk gescheiden financiën. Zij hebben samen tijdens het huwelijk onder meer vijf reizen naar Bali gemaakt. Ieder betaalde de eigen kosten. De kosten van dergelijke reizen stroken niet met het gestelde inkomen op bijstandsniveau waarvan de vrouw, zoals zij zelf heeft gesteld, leefde. Ook blijkt uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften dat er sprake is geweest van een aantal bijschrijvingen aan de creditzijde, waarvoor de vrouw geen afdoende onderbouwde verklaring heeft gegeven. Verder zijn er grote gedeeltes op de bankafschriften onleesbaar gemaakt. In ieder geval zijn er bedragen gestort door ene Kooijman, in april en juni 2018 van totaal
€ 2.500,-, voor welke stortingen de vrouw evenmin een afdoende onderbouwde verklaring heeft gegeven. Ook rijdt de vrouw in een dure auto, heeft zij hoge tankkosten gemaakt, heeft de vrouw een geheel nieuw interieur aangeschaft en onderneemt de vrouw diverse activiteiten en ondergaat zij diverse behandelingen (botox, fillers), die niet uit een inkomen op bijstandsniveau kunnen worden bekostigd.
De man is van mening dat de vrouw zodanig inkomen genereert, dan wel kan verdienen zodat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ter onderbouwing van zijn laatste stelling heeft de man een aantal vacatures overgelegd.
5.4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Gelet op haar huidige leeftijd (60 jaar) en haar fysieke beperkingen is de vrouw niet in staat om een hoger inkomen te genereren dan zij thans doet, niet uit haar onderneming en evenmin elders met een aanvullend dienstverband. De vrouw heeft de stelling van de man betwist, kort samengevat, als volgt. Tijdens het huwelijk is er nimmer sprake geweest van consulten die niet in de boekhouding werden verwerkt. De vrouw had ieder jaar in de periode van mei tot medio augustus een terugval in inkomsten omdat de vrouw in die periode geen cursusgroepen had. Het water stond de vrouw aan de lippen en in april en juni 2018 heeft een vriend, Kooiman, de vrouw in financieel opzicht geholpen. De bankafschriften zijn deels onleesbaar gemaakt omdat deze zijn overgelegd in het kader van de behoefte van de vrouw. Afschrijvingen die in dat verband niet van toepassing zijn, zijn onleesbaar gemaakt. De door de man gesignaleerde (extra) tankkosten heeft de vrouw moeten maken omdat de auto van de vrouw was gestolen en zij extra kilometers heeft moeten rijden op zoek naar een andere auto. De vrouw heeft de auto en het deels nieuwe interieur betaald uit een schenking van haar vader. Ook heeft de vrouw extra kilometers moeten rijden in verband met familiebezoek in het ziekenhuis.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Inkomsten uit de onderneming
5.4.3.1. De vrouw is zelfstandige zonder personeel, zij heeft een eenmanszaak handelend onder de naam “ [de eenmanszaak] ” te [vestigingsplaats] . De activiteiten van de onderneming bestaan uit het geven van consulten, lezingen en workshops op spiritueel gebied, alsmede het uitoefenen van activiteiten in de kapsalon en de verkoop van artikelen.
Uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken blijkt dat het resultaat in 2017 en de omzet in 2018 incidenteel als volgt zijn beïnvloed. In 2017 is een last opgenomen van € 10.730,-. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat er na verkoop van de echtelijke woning sprake was van een onderwaarde die voor ongeveer de helft voor rekening van de vrouw is gekomen. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de boekhouder ter zake de onderwaarde in 2017 een bedrag van € 10.730,- als last in de winst- en verliesrekening heeft opgenomen. De winst bedroeg in 2017 door deze incidentele last slechts € 1.984,19. In 2018 is er sprake geweest van een bijzondere bate van € 8.196,-. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat deze bate betrekking heeft op de auto van de vrouw, althans op een uitkering van de verzekeraar die, na diefstal van die auto, een bedrag van € 8.196,- aan de vrouw heeft uitgekeerd. Door deze incidentele bate bedroeg de winst in 2018 € 18.635,25. De jaarcijfers 2017 en 2018 behoeven in dit opzicht correctie. Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling mede in verband met de verwachting voor 2019 verklaard dat er sinds jaar en dag sprake is van stabiele cijfers en dat de vrouw jaarlijks, rekening houdend met betere en slechtere jaren, een omzet heeft van gemiddeld € 30.000,-. Het hof gaat daarvan uit. Uitgaande van de overgelegde jaarstukken over 2017 en 2018 (te weten in 2017 zonder de incidentele last ter zake de woning van € 10.730,-en in 2018 zonder de bate van € 8.196,-) en gelet op de prognose over 2019, schat het hof de gemiddelde kosten van de onderneming op 50% van de omzet. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw becijfert het hof, gebaseerd op een resultaat uit de onderneming van de vrouw van € 15.000,- per jaar, op € 1.219,- per maand. Dat de vrouw thans meer kosten maakt en moet maken voor het geven van cursussen en haar werkzaamheden als kapster heeft zij niet, althans niet voldoende onderbouwd, zodat het hof daarmee geen rekening houdt. Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen gebaseerd op de inkomsten uit de onderneming van de vrouw verwijst het hof naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (zie bijlage).
5.4.3.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat de vrouw over meer inkomsten beschikt gelet op haar niet met het gestelde bijstandsniveau corresponderende levensstijl niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw onder meer verklaard dat zij voor het overlijden van haar vader in 2016 een schenking van haar vader heeft gekregen van € 20.000,-. De vrouw heeft van dat bedrag (plus inruil van de oude auto) een nieuwe auto gekocht, omdat, zoals de vrouw heeft verklaard, haar vader het noodzakelijk vond dat de vrouw over een goede auto beschikte. Het hof overweegt dat de vrouw daarmee weliswaar in redelijkheid heeft kunnen verklaren hoe het komt dat zij, ondanks het gestelde bijstandsniveau, een auto voor een dergelijk bedrag heeft kunnen aanschaffen, doch de vrouw heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd hoe zij haar (overige) levensstijl zoals door de man geschetst heeft kunnen bekostigen. De vrouw heeft, mede gelet op deels weggelakte bedragen niet, althans niet voldoende, inzicht gegeven in haar financiële situatie. Verder heeft de vrouw de door de man in hoger beroep overgelegde producties 12, 13 en 27 die blijk geven van het uitgavenpatroon van de vrouw niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Alles overziend gaat het hof ervan uit dat de vrouw netto inkomsten heeft die maken dat zij een leven leidde (ruim) boven het door de vrouw gestelde bijstandsniveau. Het hof schat deze inkomsten redelijkerwijs op 1/4 van haar voormeld netto besteedbaar inkomen, te weten op afgerond € 300,- netto per maand.
Voor de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw gaat het hof derhalve uit van een totaal netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.519 ,- per maand. De stelling van de man dat de vrouw redelijkerwijs een inkomen zou kunnen verdienen waarmee zij in haar levensonderhoud kan voorzien en hoger dan het hof thans heeft berekend, heeft de man niet, althans niet voldoende onderbouwd.
De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt met ingang van 23 maart 2018 € 819,29 netto per maand.