3.8.1.
In het kader van de vraag of aan de getuige in de onderhavige zaak - net zoals de vraag is ten aanzien van de andere getuigen ter zake waarvan heden uitspraak zal worden gedaan in een vergelijkbare zaak betreffende een ingeroepen verschoningsrecht tussen overigens dezelfde partijen als in deze zaak - in algemene zin een of enig verschoningsrecht toekomt en vervolgens meer specifiek of dat ook geldt voor de voorliggende vragen, is het zinvol een aantal aspecten onder ogen te zien.
3.8.2.1. Hierbij kan het proefschrift van Fernhout “Het verschoningsrecht van getuigen in civiele zaken” (Uitgeverij Gianni, uitgebreide editie, 2004) goede diensten bewijzen, waarbij het hof bepaalde passages extra zal uitlichten door deze vet weer te geven (dit geldt ook voor de andere citaten).
Op pagina 167 verwijst Fernhout naar het zogenaamde Notaris Maas arrest ( HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173), waarin de Hoge Raad onder meer overweegt:
“De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies
tot hen moet kunnen wenden.
Dit beginsel vindt onder meer erkenning voor het
burgerlijk recht in art. 1946 lid 2 aanhef en onder 3e BW (oud, GHSHE), voor het strafrecht in art. 218 Sv en voor het belastingrecht in de art. 53 Algemene Wet inzake rijksbelastingen en 15 lid 3 aanhef en onder b Wet administratieve rechtspraak belastingzaken”. (vet GHSHE).
3.8.2.2.Vervolgens geeft Fernhout aan:
(p. 169)” Overigens zij op deze plaats alvast benadrukt dat het Notaris Maasarrest alleen
betrekking heeft op het professionele verschoningsrecht, zoals dat in art. 165 Rv
uitdrukking heeft gevonden. Hieronder zal nog blijken dat er vele regelingen bestaan
(p. 170) die als uitvloeisel hebben dat de betrokkene zich in sommige gevallen kan verschonen.
In al die gevallen is daarvoor een afzonderlijke wettelijke bepaling nodig, waarom
hier wordt gesproken van het lex-specialisverschoningsrecht.
Die afzonderlijke
regelingen hebben met het hier bedoelde rechtsbeginsel niets van doen.
Het ligt ingewikkelder, wanneer een wettelijke regeling anders dan door voor
het getuigenverhoor direct aan te sluiten bij art. 165 lid 2 sub b Rv of art. 218 Sv
het verschoningsrecht in het leven roept voor in algemene bewoordingen aangeduide
beroepsbeoefenaars, die geheel of ten dele ook onder het bereik van het hier bedoelde
algemene rechtsbeginsel vallen. (…)
Zoals uit het hiervoor onder e) gestelde volgt
zal voor elk van deze gevallen
afzonderlijk moeten worden uitgemaakt of de wetgever een regeling heeft willen
treffen die de grenzen ruimer of enger trekt dan uit het "in Nederland geldende algemene
rechtsbeginsel" volgt.
Die vraag gaat op zichzelf het bestek van deze Studie te
buiten, maar een enkel woord kan daaraan wel worden gewijd. Al eerder is geconstateerd
dat de wetgever in de loop der jaren nogal slordig met het verschoningsrecht is
omgesprongen. Er mag dan ook niet te snel worden aangenomen dat met een bepaalde
formulering bewust afwijking van het geldende recht is beoogd. Er kan daarom
veilig vanuit worden gegaan dat, tenzij de wetgever tijdens de parlementaire behandeling
uitdrukkelijk is ingegaan op de implicaties van het Notaris Maasarrest, in al de
hiervoor genoemde gevallen niet meer beoogd is dan het al geldende rechtsbeginsel
vast te loggen in de wet”.
3.8.2.3.In ieder geval geldt als eis een geheimhoudingsplicht, waar de onderhavige getuige zich ook op heeft beroepen:
(p. 172):”In HR 13 april 1984, NJ 1986, 822, r.o. 3.5, is dan ook, zij het in de context van het lexspecialisverschoningsrecht, expliciet verwoord dat het bestaan van een geheimhoudingsplicht een voorwaarde is voor het bestaan van het verschoningsrecht “(…).
(p. 172): De (…) door de rechter aan te leggen toets houdt in dat een
beroep op het verschoningsrecht moet worden gehonoreerd, "
zolang de rechter aan
redelijke twijfel onderhevig acht of de beantwoording van de vraag naar waarheid zal
kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven."
Dat betekent dat niet precies hoeft te worden uitgemaakt of er wel een verplichting
tot geheimhouding in het concrete geval bestaat. maar alleen of dat mogelijk zo is”.
(p. 174): De conclusie is derhalve dat het moet gaan om een aan de beroepsuitoefening
verbonden verplichting tot geheimhouding en dat het er niet toe doet of die al dan
niet van een strafrechtelijke sanctie is voorzien.
(…) Daar- (p. 175) naast zijn er vele beroepsbeoefenaars
- onder andere een menigte ambtenaren
– die wel tot geheimhouding verplicht zijn, wellicht uit hoofde daarvan ook het verschoningsrecht hebben, maar niet het verschoningsrecht van art. 165 lid 2 sub b Rv kunnen inroepen. Hun eventuele bevoegdheid tot verschoning kent een andere grondslag
(het lex-specialisverschoningsrecht van par. 3.5
)(...).
3.8.2.4.Fernhout merkt over dit lex specialis verschoningsrecht in algemene zin het volgende op:
(p. 241): (…) “Zoals in het begin van dit hoofdstuk al is aangegeven houdt de wereld niet op
bij art. 165 Rv en kan het ten overstaan van de civiele rechter in te roe pen verschoningsrecht
ook op een afzonderlijke wettelijke regeling gebaseerd zijn. Gemakshalve
wordt in die gevallen in dit boek gesproken van het lex-specialisverschoningsrecht.
Die wettelijke regelingen kunnen in eerste instantie worden onderscheiden in bepalingen
die blijkens de wetstekst zelf een verschoningsrecht toekennen en bepalingen
die een bijzondere geheimhoudingsplicht bevatten.
In het laatste geval zal aan de
hand van de wetsgeschiedenis, de betekenis van de bepaling, de geregelde materie en
eventueel de samenhang met andere wettelijke bepalingen van geval tot geval nagegaan
moeten worden of en in hoeverre aan die geheimhoudingsplicht het verschoningsrecht
moet worden verbonden.
Tenslotte zal nog een paragraaf worden gewijd
aan andere bepalingen waarop ter onderbouwing van het gepretendeerde verschoningsrecht
een beroep is gedaan.
Voorafgaand aan een inventarisatie van de hier bedoelde bepalingen zal worden
nagegaan welk criterium moet worden gehanteerd bij de beoordeling van een
beroep op dit verschoningsrecht.
Of het inroepen van het verschoningsrecht een bevoegdheid of een verplichting
betreft en of er nog plaats is voor een belangenafweging in concreto. hangt af
van de desbetreffende wettelijke regeling”.
3.8.2.5.Ook hier kan volgens Fernhout een duidelijk toetsingscriterium worden ontwaard:
“3.5.1 Toetsingscriterium
Ten aanzien van dit verschoningsrecht geldt hetzelfde als al is opgemerkt bij
het professionele en het nemo-teneturverschoningsrecht. Indien het lexspecialisverschoningsrecht bestaat
betekent dit, dat de getuige het recht heeft iets verborgen te houden wat verborgen moet blijven.
Volledige toetsing is onmogelijk zonder het geheim prijs te geven. Dat betekent dat ook in dit geval aan een terughoudende, marginale opstelling van de rechter niet te ontkomen valt.
Daarbij heeft de hoge raad hetzelfde criterium gehanteerd als geldt voor het professionele verschoningsrecht, te weten dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of de beantwoording naar
(p. 242)
waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.
(…)
(p. 249 ) In de wet opgenomen geheimhoudingsplichten zijn verspreid over de gehele
wetgeving te vinden. Ook als de wetgever zelf dat niet met zoveel woorden doet, zal,
(p. 250) steeds de vraag moeten worden gesteld of deze verplichting zo sterk is. dat deze ook
als getuige ten overstaan van de verhorende rechter kan worden ingeroepen. De bevestigende beantwoording van die vraag kan worden ontleend aan de wetsgeschiedenis
of de aard van de verplichting. Die conclusie kan niet te snel worden getrokken,
want volgens de hoge raad kan alleen dan "worden aangenomen dat in een wettelijke
geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen,
de strekking of de geschiedenis van de desbetreffende bepaling onmiskenbaar
duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging
door de wetgever is verricht.
Het gaat hier om wat ik zou willen noemen
publiekrechtelijke geheimhoudingsplichten
,
dat wil zeggen verplichtingen die voortvloeien uit een publiekrechtelijke
regeling en dus niet uit een wettelijke invulling van een privaatrechtelijke
verhouding”.
(p. 251): Bij de wettelijke geheimhoudingsplichten kan van een groep bepalingen al
aanstonds worden gezegd dat zij geen verschoningsrecht impliceren, namelijk al die
gevallen waarin op de een of andere manier in de bepaling zelf al wordt aangegeven
dat de verplichting tot geheimhouding wijkt voor wettelijke voorschriften die verplichten
tot het verstrekken van inlichtingen of het doen van mededelingen. Omdat
de verplichting te getuigen zo'n voorschrift is, houdt de verplichting tot geheimhouding
daar op.
3.8.2.6. De wetgever heeft, aldus Fernhout, soms zelf de uitzondering(en) op de geheimhoudingsplicht uitdrukkelijk vastgelegd. Ten aanzien van de Wet Justitiële gegevens (voorloper van de wjsg) en de Wet Politieregisters (voorloper van de Wet Politiegegevens) geeft Fernhout welke grenzen aan de orde zijn:
(p. 253) “In een aantal gevallen geeft de wet aan dat - naast meestal de op de taakvervulling
betrekking hebbende uitzondering, die zo vanzelfsprekend is dat deze ook
zou gelden indien die uitzondering niet zou zijn opgenomen - de wet zelf regelt wat
de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht zijn.
Aldus geredigeerde geheimhoudingsplichten
zijn te vinden in (p. 254) (a)
art. 52 lid 1 Wet justitiële gegevens
("...
behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat
, dan wel de uitvoering
van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt, tot het ter kennis brengen
daarvan noodzaakt."); (…)
(e)
art. 30 Wet politieregisters
("...
behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat
, dan wel de uitvoering van de
taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan
noodzaakt."); (…)
Juist omdat het gaat om uitzonderingen ligt het voor de hand de opsomming van uitzonderingen als limitatief op te vatten en aan te nemen dat
voor de getuigenverklaring
dus geen uitzondering wordt gemaakt.
Van de
wetten a
, b
en e
kan worden
gezegd dat deze betrekking hebben op zeer gevoelige de persoonlijke levenssfeer
betreffende informatie. zodat aangenomen mag worden dat de wetgever zorgvuldig
heeft afgewogen in welke gevallen bekendmaking geoorloofd is. Voor die wetten
gaat de getrokken conclusie dus zonder meer op”.
3.8.2.7. Fernhout formuleert het enigszins omfloerst maar voor de onder ‘a’ en ‘e’ in bovenstaand citaat bedoelde wetten gold dat de geheimhoudingsplicht door de betreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in de betreffende wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet genoemd staat.
De vraag is of dit naar de huidige wetgeving ook voor hun opvolgers, de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens (wjsg) en de Wet politiegegevens (WPG), geldt.
3.8.2.8. De ‘opvolger’ van de Wet Justitiële gegevens, de wjsg bepaalt onverkort nog steeds hetzelfde (vet, GHSHE):
Artikel 52 Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens
1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens
voorzover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat
, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
3.8.2.9. Ook in de huidige tekst staat dat alleen uitzonderingen aan de orde zijn waarin de wjsg zelf voorziet. De geheim te houden gegevens staan beschreven in artikel 1 wjsg:
Artikel 1
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. justitiële gegevens: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering, die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt;
b. strafvorderlijke gegevens: persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn
verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek vet, GHSHE] en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt;
3.8.2.10. [onderneming 1] c.s. hebben zich nog beroepen op artikel 39b lid 1 wjsg dat – aldus begrijpt het hof – nakoming van de getuigplicht zou toestaan.
Artikel 39b lid 1 wjsg bepaalt:
“Het College van procureurs-generaal verwerkt slechts strafvorderlijke gegevens, indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het openbaar ministerie of het nakomen van een andere wettelijke verplichting”.
Deze bepaling gaat echter (slechts) over gegevensverwerking. De regels m.b.t. tot gegevensverstrekking staan in artikel 39f wjsg, met daarbij horend uitgebreid gereglementeerd verstrekkingsregime. In de aan partijen in deze zaak bekende uitspraak van dit hof van 6 augustus 2020 (zaaknummer 200.265.410/01) is dit uitgebreid geschetst, en uit een en ander blijkt geen onbeperkte getuigplicht zoals door [onderneming 1] c.s. voorgestaan.
3.8.2.11. De opvolger van de Wet Politieregisters, de WPG, lijkt in artikel 7 sinds 1 januari 2008 – met op het onderhavige punt niet relevante wetswijziging per 1 januari 2019 - iets anders te bepalen:
Artikel 7 Wet Politiegegevens. (geheimhoudingsplicht)
1. De ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de taak, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.
3.8.2.12. In de WPG is sinds 2008 in artikel 7 sprake van een uitzondering “voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht”. “Deze wet” is dus vervangen door “de wet (onderstreping GHSHE)”.
Aangaande de uitzondering staat voorts in de parlementaire geschiedenis (vet, GHSHE):
WV 30327 MvT (vergaderjaar 2005-2006) nr. 3