3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 26 mei 2006 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Op 16 december 2015 hebben partijen een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft op 29 december 2015 (zaaknummer C/02/308958 / FA RK 15-8063) de echtscheiding uitgesproken. Daarbij is bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 20 januari 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
Uit het huwelijk van partijen is de navolgende minderjarige geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012 (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 februari 2020 (zaaknummer C/02/365318 / FA RK 19-5801) is bepaald dat het gezag over de minderjarige [minderjarige] met ingang van 13 februari 2020 alleen aan de man toekomt.
3.1.3.
Op 19 december 2019 heeft de vrouw een geldbedrag van € 15.000,-- en € 1.248,78 van de spaarrekening overgeboekt naar haar eigen bankrekening (prod. 5, eerste aanleg).
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
-
voor recht te verklaren dat de spaarrekening van [minderjarige] deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, en dat dit bestanddeel onverdeeld is, en dit goed vast te stellen en te verdelen op sub 2) bedoelde wijze;
-
voor recht te verklaren dat de vrouw haar rechten op onder 1) genoemde spaarrekening en de daarbij op 18 december 2019 nog aanwezige gelden heeft verbeurd aan de man, althans dat de vrouw de volledige waarde per 18 december 2019 aan de man dient te vergoeden, door de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen, het bedrag van € 16.611,65, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 maart 2020;
-
de vrouw te veroordelen in de proceskosten;
subsidiair:
4. voor recht te verklaren dat aangaande de spaarrekening van [minderjarige] sprake is van een overgeslagen goed dat alsnog vastgesteld en verdeeld moet worden ex art. 3:185 lid 1 BW, waarbij de peildatum voor de waardering en verdeling wordt gesteld op 18 december 2019;
5. de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen vanwege het gevorderde onder 4) een bedrag van € 8.305,82 althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
6. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De man baseert zijn primaire vordering op art. 3:194 lid 2 BW en zijn subsidiaire vordering op art. 3:179 lid 2 BW. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat het saldo op de bankrekening met nummer [spaarrekening] ten name van [de vrouw] (hierna te noemen: de spaarrekening van [minderjarige] ) per peildatum tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoorde.
3.2.3.
De vrouw is bij de rechtbank niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 27 mei 2020 heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld een akte te nemen om zijn stelling nader toe te lichten. De man heeft deze akte genomen op de rol van 10 juni 2020.
3.2.5.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen, kort gezegd omdat het saldo van de spaarrekening van [minderjarige] niet tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.3.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd, bij arrest, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
primair
1. de vrouw te veroordelen om aan de man, als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] , een bedrag van € 16.611,65 te voldoen, althans te bepalen dat de vrouw dit bedrag dient te storten op de spaarrekening van [minderjarige] , althans een door het hof vast te stellen bedrag;
subsidiair
2. te verklaren voor recht dat de spaarrekening van [minderjarige] deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap en dat dit bestanddeel onverdeeld is en dit goed te verdelen op de onder 3) bedoelde wijze;
3. te verklaren voor recht dat de vrouw haar rechten op de spaarrekening van [minderjarige] en de daarbij op 18 december 2019 nog aanwezige gelden verbeurt aan de man, althans dat zij de volledige waarde van de spaarrekening per die datum aan (het hof begrijpt) de man dient te vergoeden en haar te veroordelen om aan de man te voldoen het bedrag van € 16.611,65 althans een door het hof vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2020;
4. de vrouw te veroordelen in de proceskosten van de man;
meer subsidiair
5. te verklaren voor recht dat de spaarrekening van [minderjarige] moet worden aangemerkt als een overgeslagen goed dat alsnog verdeeld moet worden ex art. 3:185 lid 1 BW, waarbij de peildatum voor de waardering en verdeling wordt gesteld op 18 december 2019;
6. de vrouw te veroordelen om krachtens de onder 5) bedoelde verdeling aan de man te voldoen een bedrag van € 8.305,82 althans een door het hof vast te stellen bedrag;
7. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.
De man heeft hiertoe drie grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd (vordering onder 1)). De grieven gaan over:
-
het saldo van de spaarrekening van [minderjarige] op de peildatum (grief I);
-
de hoedanigheid van de man als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] (grief II);
-
het nalaten van de aanvulling van de rechtsgronden door de rechtbank (grief III).
3.4.
Alvorens te komen tot een beoordeling van de grieven, stelt het hof het volgende voorop.
3.4.1.
Op de voet van artikel 139 Rv dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, dient het hof de vorderingen van de man jegens de vrouw (de niet verschenen geïntimeerde), tegen wie in (eerste aanleg en in) hoger beroep verstek is verleend, toe te wijzen, tenzij deze hem (ambtshalve) onrechtmatig of ongegrond voorkomen (zie HR 11 juni 2010 LJN BL8504).
3.4.2.
Het hof stelt voorts vast dat het onder 1) gevorderde moet worden aangemerkt als een vermeerdering van eis. Op grond van het bepaalde in art. 353 lid 1 Rv juncto art. 130 lid 3 Rv dient deze eiswijziging tijdig bij exploot aan de vrouw kenbaar zijn gemaakt. Nu de grieven en eiswijziging in de aan de vrouw betekende dagvaarding zijn vervat, zal het hof de eiswijziging in zijn beoordeling betrekken.
3.4.3.
Het hof zal thans, met inachtneming van het voorgaande, de grieven beoordelen.
Vordering man in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger
3.5.
Het hof zal allereerst de grieven II en III beoordelen. Deze grieven gaan over de vordering van de man tot betaling van een geldsom aan hem in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] .
3.5.1.
De grieven komen er in de kern genomen op neer dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de hoedanigheid van de man als enig wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Ter onderbouwing van zijn grieven, voert de man het volgende aan.
Uit de processtukken in eerste aanleg (prod. 1) blijkt dat hij de wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] is en dat zijn vordering, althans zo begrijpt het hof grief I, ook in het belang van [minderjarige] is. Het is zijn bedoeling om het door de vrouw (zonder zijn toedoen en medeweten) opgenomen vermogen van [minderjarige] , weer terug te storten op de spaarrekening van [minderjarige] . De rechtbank had daarom ambtshalve de rechtsgronden (art. 25 Rv) moeten aanvullen.
De vrouw handelt onrechtmatig door de gelden afkomstig van de spaarrekening van [minderjarige] op te nemen en ondanks sommatie niet te retourneren. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling van partijen dat zij het spaargeld van [minderjarige] zouden aanwenden voor hun eigen doeleinden, hetgeen de vrouw nu wel heeft gedaan.
3.5.2.
Het hof begrijpt het beroep van de man op het bepaalde in art. 25 Rv aldus dat de rechtbank de vordering van de man pro se (“voor zichzelf”) ook had moeten begrijpen als een vordering van de man in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger. In dat licht bezien moet de aan de grieven verbonden vordering sub 1) worden beoordeeld.
3.5.3.
Het hof stelt vast dat de dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht ten verzoeke van de man pro se en niet ten verzoeke van de man in (ook) zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Het vonnis is vervolgens gewezen tussen enerzijds de man pro se en anderzijds de vrouw.
Het is de vraag of de rechtbank uit de gedingstukken had moeten en kunnen begrijpen dat de man in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] (mede) de vordering aanhangig had gemaakt (en aldus op grond van art. 25 Rv de gronden had moeten aanvullen) en dientengevolge ook een vonnis tussen de man in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger enerzijds en de vrouw anderzijds had moeten wijzen.
Het hof beantwoordt die vragen ontkennend reeds omdat de man veroordeling van de vrouw tot betaling van een geldsom op zijn eigen bankrekening (in plaats van op de bankrekening van [minderjarige] ) heeft gevorderd en de gronden van de vordering en de toelichting daarop onvoldoende aanknopingspunten boden om aan te kunnen nemen dat hij die vordering ook in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger heeft ingesteld. De man heeft immers uitsluitend aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het saldo op de spaarrekening van [minderjarige] tot de huwelijksgemeenschap behoort en daarvan vervolgens de verdeling gevorderd.
De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld zijn vordering nader toe te lichten. In zijn daaropvolgende akte, die ook voortborduurt op de samenstelling en verdeling van de huwelijksgemeenschap, heeft de man evenmin op enige wijze verwezen naar (ook) zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Dat de man kennelijk de bedoeling had de geldsom over te maken naar de spaarrekening van [minderjarige] , zoals (uitsluitend) uit de producties bij de gedingstukken in eerste aanleg zou blijken, is daartoe in ieder geval onvoldoende. In zoverre falen de grieven II en III.
3.5.4.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is, nu het bestreden vonnis de afwijzing van de vordering van de man pro se betreft, de man thans (ook) in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] in hoger beroep kan komen van een vonnis dat tegen hem pro se is gewezen en vervolgens door een vermeerdering van eis een vordering (de vordering sub 1)) in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger kan instellen.
3.5.5.
Het hof is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De man is niet-ontvankelijk is in zijn vordering sub 1. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Krachtens art. 1:253i lid 3 BW voert de ouder die alleen met het gezag over de minderjarige is belast (zoals de man), het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigt hij het kind in burgerlijke handelingen. Op dit bewind van in dit geval de man, als zijnde de vader van [minderjarige] , zijn op grond van art. 1:253k BW de artikelen 1:342 lid 2 BW, 1:344 tot en met 1:357 BW en 1:370 BW van overeenkomstige toepassing.
Artikel 1:349 lid 1 BW (dat dus van overeenkomstige toepassing is in geval van eenhoofdig gezag) bepaalt aldus:
“Een voogd (lees in dit geval: de man die het ouderlijk gezag uitoefent – hof) die zonder machtiging van de kantonrechter voor de minderjarige als eiser in rechte optreedt of tegen een uitspraak beroep instelt, wordt niet-ontvankelijk verklaard.”
De man heeft de vereiste machtiging van de kantonrechter (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) niet overgelegd. Hieraan is in de wet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van zijn man in de desbetreffende vordering verbonden. Daar komt nog bij dat een procedure in hoger beroep in beginsel dient plaats te vinden tussen de partijen uit de eerste aanleg. Daarvan is in deze zaak sprake. Het hoger beroep is aanhangig gemaakt door de man pro se (zijn enige hoedanigheid in de procedure in eerste aanleg) en niet (mede) in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Zijn primaire vordering (en vermeerdering van eis) is echter ingesteld door de man in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] .
Wanneer een procedure in hoger beroep aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij (in dit geval de man) wijziging verzoeken van zijn aanduiding in de procedure omdat hij zich heeft vergist in die aanduiding of partijwisseling heeft plaatsgevonden. Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep geen wijziging heeft verzocht in zijn aanduiding.
Dit betekent dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering sub 1). De grieven II en III behoeven daarom geen nadere bespreking.
Verdeling saldo spaarrekening [minderjarige]
3.7.
Het hof zal de proceskosten, gelet op het bepaalde in art. 237 Rv in verbinding met art. 353 Rv, compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.