gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008 en [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] , hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking onder bovenvermeld zaaknummer van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2020.
2 Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 augustus 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de bovengenoemde minderjarigen af te wijzen en tevens, daaraan voorafgaand, de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking te schorsen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 september 2020, heeft de GI gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 september 2020, heeft de vader gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Bij die gelegenheid is tevens de zaak met zaaknummer 200.270.929/01 inzake de contactregeling behandeld. Over deze zaak wordt bij afzonderlijke beschikking beslist.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. el Hannouche;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 juli 2020;
-
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 12 oktober 2020;
-
de brief van de GI d.d. 16 oktober 2020.
2.7.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen de brief van de GI d.d. 27 oktober 2020.
3 De beoordeling
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2013, te [geboorteplaats] .
3.2.
Het ouderlijk gezag over de kinderen berust bij de ouders. De kinderen wonen bij de moeder.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de genoemde minderjarigen verlengd tot 29 juli 2021 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een accommodatie van een zorgaanbieder tot uiterlijk 28 februari 2021.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft tevens verzocht de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking te schorsen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft haar advocaat dit laatste verzoek ingetrokken in het geval het hof gelijktijdig op haar beide verzoeken zou beslissen. Het hof zal over de verzochte schorsing niet eerder beslissen en beschouwt het schorsingsverzoek dan ook als ingetrokken.
3.5.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij, ondanks het feit dat de door de wet gestelde termijn voor ten uitvoerlegging van de machtiging tot uithuisplaatsing reeds ongebruikt is verstreken, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. Dit belang is gelegen in een rechtmatigheidstoets van het hof over de beslissing van de rechtbank.
3.6.3.
Het hof stelt vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing door de GI niet ten uitvoer is gelegd binnen de daartoe door de wet gestelde termijn van drie maanden. De GI heeft dit ook bevestigd bij brief van 26 oktober 2020, genoemd onder 2.7. Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of de moeder belang heeft bij het verzoek in hoger beroep.
3.6.4.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van het hiervoor door de Hoge Raad geschetste geval, nu in de thans voorliggende casus de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder. De GI heeft te kennen gegeven dat zij nog geen geschikte plek heeft kunnen vinden voor de kinderen en de machtiging om die reden niet ten uitvoer heeft kunnen leggen. De GI zal een nieuwe machtiging verzoeken bij de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat in de situatie waarin een machtiging is vervallen omdat die niet tijdig ten uitvoer is gelegd, geen rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing te toetsen. De moeder heeft weliswaar nog betoogd dat zij toch een belang heeft bij een oordeel van het hof omdat de GI opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal indienen en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal verlenen, maar dit kan evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. Immers, de rechter zal een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden, welke zich nu niet laten overzien en die dus nu ook geen basis voor de door de moeder verzochte beoordeling kunnen vormen.
De moeder heeft voor het overige geen ander rechtens te respecteren belang bij haar verzoek gesteld. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook verwerpen.
4 De beslissing
Het hof:
verklaart de moeder niet ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van werking van de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.M.A.W. Erven en is door mr. M.J. van Laarhoven op 26 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: