De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking wat betreft de uitkering tot levensonderhoud te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
primair, te bepalen dat de man € 1.515,- per maand aan de vrouw dient te betalen als uitke-ring tot levensonderhoud met ingang van 2 oktober 2019, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans enig ander bedrag of met enige andere datum die het hof juist acht, en, te bepalen dat de man vanaf 2 maart 2020, het moment dat de overdracht van de echtelijke woning van partijen aan de kopers heeft plaatsgevonden, een bijdrage dient te leveren in het levensonderhoud van de vrouw ten bedrage van € 2.335,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans enig ander bedrag of enige andere datum die het hof juist acht,
subsidiair, te bepalen dat een deskundige wordt benoemd ter beoordeling en vaststelling van een redelijk inkomen van de als directeur grootaandeelhouder (DGA) van de onderneming en op basis van dat inkomen en het inkomen uit loondienst, de draagkracht van de man voor de maandelijkse uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw vast te stellen, en te bepalen dat de man dat vastgestelde bedrag met ingang van 2 oktober 2019, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, of enige andere datum te bepalen die het hof juist acht, en dat vanaf 2 maart 2020, het moment dat de overdracht van de echtelijke woning van partijen aan de kopers heeft plaatsgevonden, op basis van dat inkomen en het inkomen uit loondienst de draagkracht van de man voor de maandelijkse uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw vast te stellen, en te bepalen dat de man dat vastgestelde bedrag met ingang van 2 maart 2020, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, althans met ingang van enige andere datum die het hof juist acht.