Gebleken is dat de echtscheiding tussen de man en de vrouw door de rechtbank is uitgesproken op 9 augustus 2013. De echtscheiding is op 18 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in voornoemde beslissing bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking. Uit artikel 7 van het ouderschapsplan en artikel 2 van het convenant blijkt dat de man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had ten gevolge van een schuldenlast van ongeveer € 70.000,- in verband met de door hem gedreven, verlieslijdende, onderneming.
In de periode daarna is de man bij diverse procedures betrokken geweest waarin aan hem
(bij verstek) een alimentatieverplichting is opgelegd. Eerst bij beschikking van 23 december 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 september 2016 aan de vrouw een bedrag van € 250,- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen. Daarna heeft de rechtbank bij beschikking van 30 augustus 2017 bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2017 een bedrag van € 3.000,- aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 31 januari 2018 in het kader van een verhaalsprocedure van de gemeente [woonplaats] bepaald dat de man ten behoeve van zijn minderjarige kinderen dient te betalen een bedrag van € 586,67 over de periode van 9 november 2016 tot en met 31 oktober 2017 en € 50,- per maand met ingang van 1 november 2017. In voornoemde drie procedures is de man niet verschenen en heeft geen inhoudelijke boordeling (van de draagkracht van de man) plaatsgevonden.
Voorts is gebleken dat de rechtbank het vermogen van de man met ingang van 17 december 2018 onder bewind heeft gesteld op grond van het hebben van problematische schulden. In de periode na de echtscheiding is de schuldenlast van de man fors gestegen. Uit de door de bewindvoerder opgestelde en overgelegde crediteurenlijst blijkt dat de totale restschuld van de man is opgelopen tot € 462.964,29.
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende vast staat dat de man al ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had enige bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan wel bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, en dat nu nog steeds niet heeft. De stelling van de vrouw en de kinderen dat de man meer inkomen geniet dan hij doet voorkomen, dan wel over meer vermogen beschikt, is niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, en wordt overigens door de man en de bewindvoerder betwist.