GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.909/01
arrest van 11 februari 2020
gewezen in het incident ex artikel 223 Rv in de zaak van
[de Holding] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. P. Haas te Rotterdam,
1 [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] , Denemarken,
2. [de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Liechtenstein,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. G.H. Gispen te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 maart 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen appellante – [de Holding] – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerden – [geïntimeerde 1] en [de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] – als eisers in conventie, verweerders in reconventie.
3 De beoordeling
3.1.
[de Holding] is een houdstervennootschap in een groep van ondernemingen ( [de Groep] ). De aandelen in [de Holding] worden gehouden door Stichting Administratiekantoor [de Holding] (STAK). De ultimate beneficial owners (uiteindelijk belanghebbenden) van [de Holding] zijn [geïntimeerde 1] en zijn zussen [zus 1 van geintimeerde 1] en [zus 2 van geintimeerde 1] .
3.2.
[de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] is een vennootschap naar het recht van het Vorstendom Liechtenstein. [geïntimeerde 1] is de begunstigde ten aanzien van het kapitaal en de verdiensten van deze rechtspersoon.
3.3.
Partijen zijn in een geschil verwikkeld over de zeggenschap over/de governance van de [de Groep] .
3.4.
In eerste aanleg hebben [geïntimeerde 1] en [de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] onder meer vernietiging van een aantal besluiten van (de algemene vergadering van) [de Holding] en STAK gevorderd.
3.5.
In reconventie heeft [de Holding] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] gevorderd tot betaling van:
- € 6.753.984,- ter aflossing van een rekening-courant tussen [geïntimeerde 1] en [de Holding]
;
- USD 4.730.711,- ter aflossing van een lening aan een Deense vennootschap
waarvoor [geïntimeerde 1] als vennoot hoofdelijk aansprakelijk is;
- in totaal USD 3.664.765,- en in totaal € 25.902.688,- ter vergoeding van schade als
gevolg van onbehoorlijke taakvervulling door [geïntimeerde 1] als bestuurder van [de Holding]
(in de zin van artikel 2:9 BW).
3.6.
[de Holding] heeft conservatoir beslag gelegd ter verzekering van haar reconventionele vorderingen, onder meer op de woning van [geïntimeerde 1] in België ( [de villa] ) en een onverdeeld aandeel van [geïntimeerde 1] in een appartementsrecht in [vestigingsplaats] , Spanje. [geïntimeerde 1] en [de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] hebben in eerste aanleg mede gevorderd [de Holding] te veroordelen alle ten laste van hen gelegde beslagen ter verzekering van de vorderingen in reconventie op te heffen, op verbeurte van een dwangsom.
3.7.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover in dit incident van belang, de reconventionele vorderingen afgewezen en [de Holding] veroordeeld om alle ten laste van [geïntimeerde 1] en [de vennootschap naar het recht van het Vorstendom Lichtenstein] gelegde beslagen ter verzekering van haar vorderingen in reconventie, waar ook ter wereld gelegd, waaronder de beslagen op [de villa] en het onverdeeld aandeel van [geïntimeerde 1] in het appartementsrecht in [vestigingsplaats] , binnen 48 uur na betekening van het vonnis op te heffen of te doen opheffen, op verbeurte van een dwangsom.
3.8.
In het onderhavige incident vordert [de Holding] een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv, waarbij [geïntimeerde 1] voor de duur van het geding wordt verboden om zijn huizen in België ( [de villa] ) en Spanje ( [vestigingsplaats] ) in eigendom over te dragen en/of op een andere wijze te bezwaren, op straffe van een eenmalige dwangsom van € 5.000.000,-.
Het hof begrijpt uit het bestreden vonnis van 13 maart 2019 en de processtukken van de eerste aanleg dat het hierbij gaat om de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] in België ( [de villa] ) en het onverdeeld aandeel dat [geïntimeerde 1] houdt in een appartementsrecht met nr. [nummer appartementsrecht] , ingeschreven in het eigendomsregister van [vestigingsplaats] , in band [band] , boek [boek] , blad [blad] .
3.9.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 223 Rv in beginsel iedere voorziening gevorderd kan worden, mits deze samenhangt met de hoofdvordering en zich ervoor leent als voorlopige voorziening gegeven te worden. Het gevorderde verbod voldoet aan deze vereisten. Het betreft een provisionele voorziening die voldoende samenhangt met de hoofdzaak, nu [de Holding] het verbod vordert ter verzekering van haar reconventionele vordering in de hoofdzaak.
3.10.
Bij een beslissing op de vordering tot een voorlopige voorziening dient het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken.
3.11.
[de Holding] heeft belang bij de gevorderde voorziening ter verkrijging van verhaalmogelijkheden voor het geval haar reconventionele vordering in de hoofdzaak alsnog wordt toegewezen. Daar tegenover staat het belang van [geïntimeerde 1] om vrijelijk over zijn eigendom te beschikken. Voorts heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat hij [de villa] te koop heeft gezet, omdat hij daar niet woont en omdat [de villa] kostbaar is om te bezitten en te onderhouden. Hij stelt dat verkoop hem een besparing zal opleveren van € 100.000,- per jaar.
3.12.
Het hof stelt vast dat de gevorderde voorziening verder gaat dan een conservatoir beslag en daarmee een ernstige inbreuk zou vormen op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] . Voorts heeft [geïntimeerde 1] belang bij verkoop van [de villa] , gelet op de kosten van onderhoud en het feit dat leegstand van de woning niet bevorderlijk is voor de waardeontwikkeling.
Nu bovendien de reconventionele vordering van [de Holding] door een bodemrechter is afgewezen, nadat partijen in de gelegenheid zijn geweest om zowel schriftelijk als mondeling hun standpunten te bepleiten, is niet (en dus ook niet summierlijk) gebleken van de deugdelijkheid van deze vordering. De rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat de gelegde conservatoire beslagen moeten worden opgeheven. [de Holding] heeft voorts niet gesteld dat de rechter in eerste aanleg bij zijn beslissing een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [geïntimeerde 1] om vrijelijk over zijn eigendom te beschikken zwaarder weegt dan het belang van [de Holding] om verhaalsmogelijkheden te verkrijgen voor het geval haar reconventionele vordering in de hoofdzaak alsnog wordt toegewezen. Het hof zal de incidentele vordering van [de Holding] derhalve afwijzen.
3.13.
Het hof houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
3.14.
De zaak staat op de rol van 18 februari 2020 voor antwoordconclusie in het incident ex artikel 118 Rv aan de zijde van [de Holding] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4 De beslissing
wijst de vordering van [de Holding] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
verstaat dat de zaak op de rol van 18 februari 2020 staat voor antwoordconclusie in het incident ex artikel 118 Rv aan de zijde van [de Holding] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 februari 2020.