De vraag die aan het hof voorligt, is of de door [de werkgever] aangevoerde verwijten als redelijke grond voor opzegging in de zin van artikel 7:669 BW moeten worden gezien. Onder een redelijke grond wordt in deze bepaling onder meer verstaan: verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Het hof stelt op de eerste plaats vast dat de door [de werkgever] gemaakte verwijten aan [de werknemer] hebben plaatsgevonden nadat [de werkgever] [de werknemer] te kennen had gegeven het dienstverband te willen beëindigen en hem op non-actief had gesteld. Zoals hiervoor overwogen, had [de werkgever] op dat moment onvoldoende grond om te komen tot een beëindiging van het dienstverband met [de werknemer] en had [de werknemer] dus recht op voortzetting van zijn dienstverband. Er bestond op dat moment dan ook geen reden om [de werknemer] op non-actief te zetten. Dat [de werknemer] hierover zeer verontwaardigd en boos was, is dan ook zonder meer te billijken. In dit licht bezien, beoordeelt het hof de door [de werkgever] gemaakte verwijten.
Voor de volledigheid overweegt het hof dat het zich volledig kan verenigen met hetgeen de kantonrechter in r.o. 4.7 heeft overwogen over de wijze waarop [de werknemer] [betrokkene 1] heeft bejegend.
Het eerste verwijt, zijnde het zich toegang verschaffen tot de pilot plant, is betwist en niet nader onderbouwd door [de werkgever] . Of [de werknemer] toen wel of niet op de pilot plant is geweest, acht het hof van weinig gewicht. Volgens [de werkgever] is er niet meer gebeurd dan dat [de werknemer] is verwezen naar zijn leidinggevende indien hij wenste te protesteren tegen zijn non-actiefstelling. Wat daaraan kwalijk is, is niet begrijpelijk, zeker niet in het licht van hetgeen het hof heeft overwogen over de non-actiefstelling. Grief I van het principaal hoger beroep, dat zich richtte tegen de vaststelling van dit feit, slaagt in zoverre.
Het tweede verwijt, de toegang tot de pilot plant op 9 december 2019, is in zoverre erkend dat [de werknemer] daar toen is verschenen. [de werknemer] heeft betwist dat hij op ‘listige’ manier is binnen gekomen. Gegeven de niet betwiste toelichting van [de werknemer] over de gang van zaken (aankondiging per e-mail over hervatting van werk), valt niet goed in te zien wat hier kwalijk aan is. [de werkgever] heeft in dit verband aangevoerd dat er met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt en met vertrouwelijke informatie, maar [de werknemer] was nog steeds in dienst en er was op dat moment geen enkele reden om aan te nemen dat [de werknemer] daar niet (meer) op correcte wijze mee zou omgaan.
Ten aanzien van het derde verwijt overweegt het hof als volgt. [voormalige productiemanager] heeft aangegeven de uitlatingen van [de werknemer] als zeer onaangenaam en zelfs bedreigend te ervaren in die zin dat hij de indruk kreeg dat [de werknemer] zijn verdere professionele traject wilde dwarsbomen. Dat [de werknemer] met dat oogmerk informatie verzamelde over [voormalige productiemanager] , zou gelet op de begeleidende e-mail inderdaad afgeleid kunnen worden uit het doorsturen van de brief van [operator] . [operator] geeft daarin aan waarom hij zijn contract met [de werkgever] beëindigt. Daarin wordt melding wordt gemaakt van een “persoonlijke oorlog” tussen [voormalige productiemanager] en [de werknemer] . Begrijpelijk is dat [de werknemer] die in zijn beleving op grond van de bevindingen van [voormalige productiemanager] over zijn functioneren werd ontslagen, een toelichting op dit “ontslag” wilde hebben van [voormalige productiemanager] maar dit rechtvaardigt, naar het oordeel van het hof, niet dat [de werknemer] hem binnen hun beider netwerk zwart zou maken, of dat [de werknemer] dreigt dit te gaan doen.
Het hof is voorts van oordeel dat de door [de werknemer] gebruikte bewoordingen in zijn e-mail van 14 november 2019 waarvan de inhoud in de feiten is weergegeven, in strijd zijn met hetgeen van hem als goed werknemer mag worden verwacht. Ook dit is verwijtbaar handelen van [de werknemer] .
Hoewel het hof van oordeel is dat deze gedragingen in beginsel niet getolereerd hadden hoeven worden door [de werkgever] en dat dit [de werknemer] verweten kan worden is dat, gegeven de specifieke context waarbinnen dit plaatsvond, niet zodanig verwijtbaar dat dit als een redelijke grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd. Tot de context behoort met name dat [de werkgever] inmiddels ten onrechte de beslissing tot beëindiging van het dienstverband had genomen, dat zij dit op een voor [de werknemer] onverhoedse wijze aan hem had medegedeeld, hem op non-actief had gesteld, dat zij zijn opvolger, de heer [opvolger] , zijn plaats al (informeel) had laten innemen en dat deze verweten gedragingen niet hadden plaatsgevonden als [de werkgever] voormelde stappen niet had gezet.
De incidentele grief A slaagt niet.