3.1.
Het gaat in deze zaak over het navolgende.
a. a) Op 4 februari 2020 heeft [de vrouw] ten laste van [de man] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de Stichting Pensioenfonds ABP op het ABP-pensioen van [de man] van - toen - € 1.547,79 netto per maand. In verband met de woonplaats van [de man] in het buitenland is bij dit beslag geen beslagvrije voet vastgesteld (art. 475e Rv oud).
b) Bij verzoekschrift van 27 februari 2020, zoals later door hem aangevuld, verzocht [de man] de rechtbank (a) een beslagvrije voet van € 2.823,23 netto per maand vast te stellen, (b) een sociale component toe te kennen, (c) het beslag op te heffen, een en ander met terugwerkende kracht met ingang van de dag van beslaglegging en (d) [de vrouw] in de proceskosten te veroordelen.
c) Na door [de vrouw] gevoerd verweer heeft de rechtbank alle vorderingen afgewezen onder veroordeling van [de man] in de proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat [de man] niet de vereiste openheid van zaken heeft gegeven en daarmee onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en hij het door [de vrouw] aangevoerde onvoldoende heeft weerlegd.
3.2.1.
Bij beroepschrift heeft [de man] zes grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. Hij heeft daarbij geen grief aangevoerd tegen de afwijzing van vordering (c) en heeft deze vordering ook niet in zijn petitum in hoger beroep opgenomen, zodat die vordering buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
De kern van de aangevoerde grieven is dat [de man] aanvoert dat hij niet over voldoende inkomstenbronnen zou beschikken. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2.
De rechtbank heeft overwogen (r.o. 4.2) dat op [de man] de bewijslast rust van zijn inkomenspositie. Hiertegen heeft [de man] , terecht, geen grief gericht. Aan die bewijslast gaat de stelplicht van [de man] vooraf dat hij buiten zijn AOW-uitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft. Het hof zal eerst aan de hand van de stellingen van [de man] en de verweren van [de vrouw] nagaan of [de man] aan deze stelplicht heeft voldaan.
3.2.3.
Het hof stelt voorop dat zoals is gebleken, deels pas tijdens de lopende procedures, [de man] in ieder geval over de navolgende inkomstenbronnen beschikt:
- Nederlandse AOW van in ieder geval € 856,92 netto;
- Zwitserse Altersrente van CHF 108 per maand;
- Zwitserse bijstand van CHF 997, dan wel CHF 777,25 per maand (Unterstützungsgeldern van de gemeente Breil/Brigels).
Voor wat betreft de Zwitserse bijstand heeft [de man] aangevoerd dat hij die bedragen moet terugbetalen. Het hof overweegt dat voor een onvoorwaardelijke terugbetalingsplicht geen ondersteuning in de stukken is te vinden. In de ‘Verfügungen’ (o.a. prod. 17) is als § 6 opgenomen (onderstreping hof): ‘Leistungen der Sozialhilfe sind grundsätzlich rückerstattungspflichtig, wenn sich die finanziellen Verhältnisse der gesuchstellenden Person ändern…’.
De stelling van [de man] dat als hij niet vóór 10 augustus 2023 heeft terugbetaald, hij Zwitserland moet verlaten, is in het geheel niet onderbouwd.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat ongeacht of [de man] de bijstand terug zou moeten betalen of niet, hij in ieder geval tijdens het thans gelegde beslag over die bijstand als inkomstenbron beschikt.
3.2.4.
Het hof overweegt voorts dat [de man] op diverse plaatsen in zijn processtukken wisselende bedragen en kostenposten opvoert waarvan de juistheid veelal niet is onderbouwd met bewijsstukken, terwijl voor de daadwerkelijke betaling van die bedragen in de regel geen concrete betalingsbewijzen in het geding zijn gebracht. Aldus resteren niet onderbouwde stellingen, waarbij [de man] bovendien negeert dat er inmiddels onherroepelijke rechterlijke uitspraken en een vaststellingsovereenkomst bestaan over diezelfde bedragen. Het hof verwijst naar de stellingen van [de vrouw] over de onherroepelijke afspraken omtrent de verkoop van de voormalige echtelijke woning en de verdeling van de opbrengst daarvan. In afwijking daarvan betoogt [de man] dat hij meer bedragen in de woning heeft geïnvesteerd, overigens zonder daarbij aan zijn concrete onderbouwde stelplicht te voldoen.
Als voorbeeld hiervoor noemt het hof de stamrechtvergoeding van € 155.348,= die het Ministerie van Financiën op 24 september 2013 op rekening van [B.V. 1] B.V. van [de man] heeft overgemaakt. Uit productie 14 volgt dat kort daarna in de periode van 15 tot en met 18 oktober 2013 voor in totaal € 154.707,70 aan betalingen van deze rekening zijn gedaan, waaronder € 96.000,= aan [de man] zelf en/of zijn BV’s.
De relatie en samenwoning tussen partijen was overigens reeds daarvóór op 23 augustus 2013 beëindigd.
In productie 21 geeft [de man] een verklaring over waar de € 345.348,= is gebleven (bestaande uit voornoemde stamrechtvergoeding van € 155.348,= en een bedrag van € 190.000,= dat zich tot maart 2014 op rekening [rekening] bevond). Ook dit overzicht bevat vooral stellingen zonder onderbouwing en zonder concreet aan te tonen waar bijvoorbeeld voornoemd bedrag van € 96.000,= is gebleven. Zolang hiervoor geen steekhoudende verklaringen zijn gegeven, heeft [de man] niet aan zijn stelplicht voldaan dat hij dit bedrag niet meer tot zijn beschikking heeft.
Hetzelfde geldt voor de door [de man] veronderstelde extra aflossingen van in totaal € 20.000,= die hij na 6 juli 2015 (datum bankafschrift ING; bij prod. 25) aan ING zou hebben voldaan. [de man] legt van die betalingen geen bewijs over, noch maakt hij aannemelijk dat enig bedrag niet weer van het doorlopend krediet zou zijn opgenomen, maar bovendien miskent hij het onherroepelijke vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 november 2019 waarin de exacte schuld aan de ING is vastgesteld.
3.2.5.
[de man] heeft de aanslag Inkomstenbelasting 2017 en zijn aangiftes Inkomstenbelasting 2018 en 2019 in het geding gebracht (prod. 16).
Het hof constateert dat [de man] op grond van de aanslag 2017 een bedrag van € 4.370,= moet betalen. De onderliggende aangifte heeft hij niet in het geding gebracht. In de aanslag vermeldt de inspecteur: ‘Bij het vaststellen van deze definitieve aanslag is de Belastingdienst afgeweken van uw aangifte over 2017. U bent hierover geïnformeerd’. [de man] heeft verzuimd de informatie over deze afwijking in het geding te brengen.
Bij de aangiftes 2018 en 2019 zijn geen aanslagen gevoegd. Deze zijn er volgens mededeling van [de man] nog niet. Ter zitting heeft het hof aan [de man] vragen gesteld over de in de aangiftes opgenomen hypothecaire restschuld van € 400.000,= aan ‘vrienden en ondernemingen diverse en 3 B.V.’s’. Het betreft hier kennelijk B.V.’s van [de man] die volgens zijn mededeling niet meer bestaan. Aan ‘betaalde rente’ voert [de man] telkens een bedrag van € 10.000,= als aftrekpost op. Ter zitting erkende [de man] deze rentebedragen niet te hebben betaald. Hij beroept zich hiervoor echter op enige, niet nader omschreven, mondelinge afspraak met de fiscus.
Voorts voert [de man] als aftrekposten betaalde alimentatie aan zijn beide ex-echtgenoten op. Ter zitting erkende [de man] dat hij aan [de vrouw] in 2018 en 2019 geen alimentatiebedragen heeft betaald. Indien [de vrouw] betalingen ontvangt, krijgt zij die op grond van de Wet Pensioenverevening rechtstreeks van het ABP, en dus niet via [de man] .
Gelet alleen al op voornoemde gebleken onjuistheden of onduidelijkheden kunnen de aanslag Inkomstenbelasting 2017 en de aangiftes 2018 en 2019 geen juiste basis vormen voor de beoordeling van de stelplicht van [de man] .
3.2.6.
[de man] heeft enkele vennootschappen gehad. In de stukken komen de volgende namen voor: [B.V. 1] B.V., [B.V. 2] B.V. en [B.V. 3] B.V. Deze vennootschappen zijn volgens [de man] opgeheven. [de man] heeft echter nagelaten, voldoende onderbouwd, te stellen wat er met de vermogensbestanddelen van deze B.V.’s is gebeurd en of er (substantiële) bedragen zijn overgeboekt naar andere bankrekeningen die (in)direct onder beheer van [de man] staan.
Gelijke vragen heeft verweerster in randnummer no 13/14 van het verweerschrift in hoger beroep opgeworpen met betrekking tot bijschrijvingen op de rekening van [de man] met nummer [nummer 1] bij de Graubünder Kantonalbank, welke bijschrijvingen afkomstig zijn van zijn rekening met nummer [nummer 2] bij diezelfde Graubünder Kantonalbank (zie prod. 12). Die bijschrijvingen betreffen in de periode van 29 mei 2020 tot en met 19 oktober 2020 in ieder geval een totaalbedrag van CHF 12.515,55. [de man] heeft niet aangevoerd waar de voeding van de rekening 803 vandaan kwam, noch de dagafschriften daarvan overgelegd.
3.2.7.
Gelet alleen al op de vele onduidelijkheden, onjuiste stellingen en, ontbrekende informatie, zoals in het voorgaande is overwogen, is het hof van oordeel dat [de man] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan dat hij, al dan niet naast de hiervoor in 3.2.3 genoemde bedragen, niet over voldoende toereikende inkomstenbronnen beschikt.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan onbesproken blijven omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Nu [de man] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof niet toe aan zijn bewijsaanbod, welk bewijsaanbod overigens onvoldoende specifiek is.
Ook de vraag of [de man] terecht de door hem voorgestelde belastingvrije voet op het door hem genoemde bedrag becijfert kan in het midden blijven.
3.2.8.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Partijen zijn het er overigens over eens dat de wijziging van art. 475e Rv per 1 januari 2021 geen invloed heeft op de uitkomst van deze procedure.
[de man] zal in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, te vermeerderen met de gevorderde nakosten, een en ander conform het toepasselijke liquidatietarief (twee punten tarief II). Voor een hogere of andere veroordeling ziet het hof geen aanleiding, nog los van de omstandigheid dat [de vrouw] de werkelijke kosten in hoger beroep niet heeft becijferd.
Het hof zal, conform het verzoek van [de vrouw] , deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren.