Het hof overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de andere ex echtgenoot, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief de aanspraak op levensonderhoud verliest. Op de man rust de stelplicht, en bij betwisting de bewijslast, van alle voornoemde elementen, in het bijzonder in dit geval: het samenwonen, de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet, althans onvoldoende concreet, heeft gesteld en onderbouwd dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW tussen de vrouw en de heer [betrokkene] op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou dienen te eindigen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het door de man overgelegde rapport van [recherchebureau] blijkt wel dat de vrouw en de heer [betrokkene] in de observatie periode van 2 maart 2019 tot 29 september 2019 elk weekend en enkele doordeweekse dagen bij elkaar zijn geweest, maar dat is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van samenwonen van de vrouw en de heer [betrokkene] . De vrouw heeft immers erkend dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard en binnen een dergelijke relatie is het gebruikelijk dat partijen tijd met elkaar doorbrengen, ook met overnachtingen.
De vrouw en de heer [betrokkene] maken verder in de weekenden en op sommige doordeweekse dagen in elkaars woningen weliswaar gebruik van elkaars voorzieningen, maar die enkele omstandigheid maakt niet dat er sprake is van wederzijdse verzorging binnen een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft ook onweersproken gesteld dat zij de bewassing van haar kleding zelf in haar eigen woning doet. Verder heeft de vrouw, zowel ten aanzien van het Netflix abonnement als ten aanzien van onder meer uitjes, vakanties en ander kosten, bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat de daarop betrekking hebbende uitgaven onderling worden verrekend, zodat van een financiële verstrengeling niet, althans onvoldoende is gebleken.
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, waardoor over het voorgaande mogelijk anders kan worden geoordeeld. Hij heeft aangeboden om al zijn stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens, speciaal door middel van het horen van getuigen welke zijn genoemd in het inleidend verzoekschrift van de man, maar het hof passeert dit bewijsaanbod van de man. De rechter moet weliswaar een getuigenbewijsaanbod, waarvan bewijs door getuigen is toegelaten zoals in een zaak als deze, honoreren als een partij (i) specifiek bewijs aanbiedt (ii) van voor de beslissing relevante feiten, (iii) waarbij de verklaringen van getuigen specifieke stellingen onderbouwen en (iv) eerder gehoorde getuigen meer of anders verklaren dan zij eerder deden, maar het bewijsaanbod van de man voldoet niet aan deze criteria.
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat hij aangaande de samenwoning onderzoek heeft laten verrichten door [recherchebureau] , in persoon van de heer [medewerker] en hij heeft in eerste aanleg de heer [medewerker] als een van de te horen getuigen genoemd. Het onderzoek door de heer [medewerker] was erop gericht om vast te stellen of er sprake is van samenwonen. Uit het rapport blijkt dat de vrouw en de heer [betrokkene] op de in het rapport genoemde observatie momenten samen zijn aangetroffen in of de woning van de vrouw of de woning van de heer [betrokkene] . Zoals hiervoor door het hof is overwogen kan op grond daarvan nog niet gesproken worden van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW. De man heeft nagelaten om concreet aan te geven over welke voor de beslissing relevante feiten en welke specifieke stellingen van de man de heer [medewerker] kan verklaren en wat hij in aanvulling op het rapport méér kan verklaren dan hij in zijn hoofdstuk 5 van het rapport “Bevindingen observatie” heeft gedaan. Ook ten aanzien van de door de man overige genoemde getuigen (de heer [betrokkene] , de vrouw, de man, de zus van de man en de buren van de vrouw) heeft de man niet aangegeven over welke voor de beslissing relevante feiten en over welke specifieke stellingen van de man, de genoemde getuigen kunnen verklaren.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, falen de op artikel 1:160 BW betrekking hebbende grieven van de man.