Tussen partijen staat vast dat [de werkgever] , voorafgaande aan de presentatie, de inhoud van het onderzoeksverslag en de inhoud van de presentatie niet kende. Dit blijkt uit de whatsapp-berichten die [de werkgever] als productie 3 bij haar verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd. [de werknemer] bevestigt dit ook onder nummer 20 van zijn beroepschrift. Daarmee komt, naar het oordeel van het hof, ook vast te staan dat [de werkgever] geen toestemming heeft gegeven voor het delen van de in deze stukken staande informatie met derden. Dat er bedrijfsinformatie is gebruikt, blijkt uit het feit dat in het onderzoeksverslag staat dat de databronnen voor het onderzoek zijn: het management binnen [de werkgever] en de documenten die vanuit [de werkgever] beschikbaar zijn gesteld. Verder wordt in het verslag de organisatie van [de werkgever] beschreven en wordt aangegeven wat het streven van [de werkgever] is. Ook wordt inzicht gegeven in de verhouding kosten en opbrengsten. In lid 1 van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst “erkent [de werknemer] ” dat hem door [de werkgever] een geheimhoudingsplicht is opgelegd met betrekking tot “al hetgeen hem bekend is en wordt omtrent het bedrijf” van [de werkgever] . [de werknemer] heeft, naar het oordeel van het hof, gehandeld in strijd met deze verplichting; [de werknemer] erkent informatie van het bedrijf te hebben gebruikt, zij het dat hij nergens in detail ingaat op de organisatieprocessen van [de werkgever] , zo betoogt hij. Hij had krachtens lid 3 van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst schriftelijke toestemming nodig. Vast staat dat [de werknemer] geen schriftelijke toestemming had.
Grief I, voor zover deze inhoudt dat [de werknemer] geen bedrijfsgegevens heeft gebruikt, slaagt naar het oordeel van het hof dan ook niet. Grief II slaagt evenmin nu tussen partijen vaststaat dat [de werknemer] geen toestemming heeft gekregen voor het delen van zijn onderzoeksverslag en zijn presentatie met de docenten.
[de werknemer] stelt dat hij de informatie van [de werkgever] , in de persoon van mevrouw [betrokkene 2] , heeft ontvangen na overleg met haar over de inhoud van de opdracht. [de werkgever] betwist dit, stellende dat zij in het geheel niet geïnformeerd was over de (inhoud van de) opdracht. Partijen verschillen van mening over de ernst van de overtreding. Voor [de werkgever] is het van groot belang dat geen bedrijfsinformatie wordt gedeeld terwijl [de werknemer] zich van geen kwaad bewust is. Gegeven dit conflict en de meningsverschillen over de vraag of en in hoeverre overleg met het management had plaatsgevonden, schat het hof in dat de arbeidsovereenkomst, het ontslag op staande voet weggedacht, op korte termijn zou zijn beëindigd. Er was een onherstelbare vertrouwensbreuk ontstaan tussen [de werkgever] en [de werknemer] . Ervan uitgaande dat [de werknemer] de hem voorgelegde vaststellingsovereenkomst niet had getekend, zou [de werkgever] een ontbindingsprocedure zijn gestart. Het hof schat in dat de arbeidsovereenkomst dan zou zijn ontbonden per 1 november 2020. Ook wanneer partijen wel tot overeenstemming waren gekomen over een vaststellingsovereenkomst, zou een einde per die datum niet onrealistisch zijn geweest, dan wel een eerder einde maar met een wat hoger bedrag aan vergoeding dan de wettelijke transitievergoeding. Dit betekent ook dat de door [de werknemer] geschetste nadelige gevolgen van de beëindiging van zijn dienstverband voor de voortzetting van zijn studie niet in de beoordeling worden betrokken. Deze beëindiging zou ook zonder het ontslag op staande voet zijn gevolgd.
Het hof neemt (in opwaartse zin) mee dat [de werknemer] tot op heden geen ander werk heeft gevonden en dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [de werkgever] . Het hof neemt (in neerwaartse zin) mee dat ook een gefixeerde schadevergoeding wordt toegekend, zoals hierna zal blijken. [de werknemer] zou ook bij een ontbinding een transitievergoeding hebben ontvangen, zodat deze geen invloed heeft op de hoogte van de billijke vergoeding. Alle omstandigheden afwegend (inclusief de korte duur van het dienstverband), is het hof van oordeel dat een billijke vergoeding ter hoogte van € 7.500,-- een passende genoegdoening is.