Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHSHE:2021:3112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch
14-10-2021
19-10-2021
200.288.646_01
Personen- en familierecht
Hoger beroep

geen behoeftigheid

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.288.646/01

zaaknummer rechtbank : C/01/356703/ FA RK 20-1154

beschikking van de meervoudige kamer van 14 oktober 2021

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. C.J. Rouwet te Lichtenvoorde,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 15 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de hierboven genoemde beschikking van 16 oktober 2020.

2.2.

De man heeft op 17 maart 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 26 april 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 juni 2021;

- een journaalbericht van de zijde van man van 25 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 28 juni 2021;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 juni 2021 met bijlage, ingekomen op 30 juni 2021.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3 De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn van 8 maart 1997 tot 20 maart 2017 met elkaar gehuwd geweest.

3.3.

Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat het aan die beschikking gehechte convenant deel uitmaakt van die beschikking. In het convenant, door partijen ondertekend op 23 december 2016, zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 april 2017 aan de vrouw een partneralimentatie zal betalen van € 1.196,- bruto per maand en dat de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw eindigt per 1 april 2023. De wettelijke indexering is door partijen uitgesloten.

3.4.

Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2019 is een verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) afgewezen.

3.5.

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4 De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het door partijen op 23 december 2016 ondertekende convenant dat deel uitmaakt van de beschikking van 10 maart 2017, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man aan de vrouw te voldoen, gewijzigd aldus dat deze bijdrage met ingang van 17 maart 2020 nader wordt bepaald op € 332,- bruto per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw niet is gehouden tot terugbetaling van eventueel te veel ontvangen bijdragen.

4.2.1.

De grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat het verzwaarde criterium van artikel 1:159 Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing is, alsmede tegen de overwegingen van de rechtbank ter zake de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie.

4.2.2.

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling en/of verbetering van de gronden en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn oorspronkelijk verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen, althans de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te bepalen op een bedrag dat het hof juist acht.

4.3.

De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht het hoger beroep van de vrouw af te wijzen, dan wel ongegrond te verklaren.

4.4.1.

De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep, richten zich tegen de overwegingen van rechtbank ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw, alsmede tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van terugbetaling, althans de afwijzing daarvan.

4.4.2.

De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 17 maart 2020 op nihil wordt gesteld en daarbij te bepalen dat de vrouw het te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man dient terug te betalen.

4.5.

De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen, dan wel ongegrond te verklaren.

4.6.

Het hof zal de grieven van partijen in het principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk en per onderwerp beoordelen.

5 De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep

Wijzing van omstandigheden

5.1.

Tussen partijen staat vast dat de arbeidsovereenkomst van de man met zijn werkgever [BV] BV te [vestigingsplaats] met ingang van 1 september 2019 is beëindigd. Niet in geschil is dat de man daarna enige tijd een WW-uitkering heeft ontvangen, die de man heeft aangevuld met de van zijn werkgever ontvangen transitievergoeding. Met ingang van

1 februari 2020 is de man in dienst getreden bij [bedrijf] te [vestigingsplaats] tegen een lager salaris dan hij bij [BV verdiende] , hetgeen voor de rechtbank aanleiding vormde om de partneralimentatie te wijzigen. Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dàt er sprake is van een wijziging van omstandigheden; wel is tussen partijen in geschil òf deze wijziging van omstandigheden tot wijziging van de partneralimentatie kan leiden.

5.2.1.

De vrouw heeft, primair, gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een analoge toepassing van artikel 1:159 Burgerlijk Wetboek (BW) in de onderhavige zaak niet aan de orde kan zijn. Volgens de vrouw kan de door partijen in het convenant overeengekomen partneralimentatie alleen worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging kan worden gehouden (verzwaard criterium). In het convenant is niet expliciet een beding van niet-wijziging opgenomen, maar dat doet niet af aan de bedoeling die partijen hebben gehad bij het maken van hun afspraken, te weten om voor beide partijen duidelijkheid voor de toekomst te creëren. Van een zodanig ingrijpende wijziging is, naar het hof begrijpt, in de visie van de vrouw geen sprake. Partijen hebben uitvoerig over de partneralimentatie onderhandeld en het resultaat daarvan moet, aldus de vrouw, in zijn totaliteit worden bezien; de man betaalde een iets hogere partneralimentatie dan zijn draagkracht aangaf, waartegenover de partneralimentatie niet zou worden geïndexeerd en de vrouw genoegen nam met een alimentatietermijn van zes jaar in plaats van twaalf jaar. De bedoeling van partijen is volgens de vrouw niet geweest om, zodra het kon, tot een wijziging van de partneralimentatie te komen.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.

5.2.2.

Het hof overweegt het navolgende.

Een beding van niet-wijziging houdt in dat de overeengekomen partneralimentatie in beginsel niet door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Alleen als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die om wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden, kan het beding door de rechter terzijde worden geschoven. Een dergelijk beding van niet-wijziging dient volgens vaste jurisprudentie schriftelijk tussen partijen te worden opgemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat het verzwaarde criterium van het derde lid van artikel 1:159 BW niet van toepassing is.

Nu tussen partijen vaststaat dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden dient het hof te beoordelen of de wijziging van de omstandigheden leidt tot wijziging van de door partijen overeengekomen partneralimentatie (artikel 1:401 lid 1 BW).

Ingangsdatum

5.3.1.

De vrouw heeft aangevoerd dat de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen partneralimentatie niet eerder kan worden bepaald dan op de datum van de beschikking, omdat de vrouw met een terugbetalingsverplichting kan worden geconfronteerd waarvoor zij de financiële middelen niet heeft.

De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij kan zich vinden in de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 17 maart 2020.

5.3.2.

Het hof is van oordeel dat de hierna te wijzigen partneralimentatie dient in te gaan op 17 maart 2020 nu de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de partneralimentatie. Het door de vrouw gestelde risico van terugbetaling is in deze zaak niet van toepassing; het hof is, evenals de rechtbank en ondanks de stelling van de man dat de vrouw over vermogen beschikt, van oordeel dat de vrouw eventueel te veel betaalde partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat zij een erfenis van haar moeder heeft ontvangen van € 110.000,-. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de erfenis heeft besteed aan de studie van de kinderen, aan het aflossen van de hypotheek op haar woning, aan de kosten van een rijbewijs voor de kinderen, aan haar levensonderhoud en dat zij het bedrag voor het overige heeft gereserveerd voor haar pensioen, hetgeen de man niet heeft weersproken. Gelet daarop en mede gelet op het consumptieve karakter van partneralimentatie is het hof van oordeel dat de vrouw de eventueel vanaf 17 maart 2020 te veel betaalde partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen.

Hoogte behoefte van de vrouw

5.4.1.

De vrouw heeft gesteld dat partijen in het convenant een behoefte zijn overeengekomen van € 1.684,- netto per maand. De behoefte dient naar haar mening, analoog aan de wettelijke indexering, nog geïndexeerd te worden, zodat de behoefte met ingang van

1 januari 2020 € 1.787,04 netto per maand bedraagt en met ingang van 1 januari 2021

€ 1.840,65 netto per maand.

5.4.2.

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij is van mening dat er geen sprake kan zijn van indexering van de behoefte. In het convenant is indexering van de partneralimentatie uitgesloten en in aansluiting daarop behoort ook de behoefte niet te worden geïndexeerd.

5.4.3.

Het hof is van oordeel dat de behoefte van de vrouw, zoals te doen gebruikelijk, aanloog aan de wettelijke indexering, moet worden geïndexeerd. Partijen hebben indexering van de behoefte in het convenant niet expliciet uitgesloten. Dat partijen wèl indexering van de partneralimentatie hebben uitgesloten staat aan dit oordeel niet in de weg nu die uitsluiting het resultaat is geweest van onderhandelingen tussen partijen over de draagkracht van de man en de hoogte van de door hem te betalen partneralimentatie, hetgeen los staat van (indexering van) de behoefte van de vrouw. Het hof gaat met ingang van 17 maart 2020 uit van de door de vrouw gestelde, en door de man niet betwiste, behoefte van de vrouw van € 1.787,04 netto per maand.

Behoeftigheid van de vrouw

5.5.1.

De man heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, niet voldoende heeft onderbouwd. De man is van mening dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De man heeft, kort samengevat, het navolgende aangevoerd.

De vrouw stelt dat haar onderneming zich nog steeds in een opstartfase bevindt, maar de onderneming bestaat al sinds 2015. Uit de website van de vrouw blijkt dat naast coaching, ook mediation onderdeel vormt van de activiteiten van de vrouw, waarvoor de vrouw tarieven hanteert van € 75,- tot € 180,- per uur; toch lukt het de vrouw al sinds 2015 niet om haar onderneming winstgevend te maken. Van de vrouw kan daarom worden gevergd dat zij meer uren in loondienst gaat werken, geheel of gedeeltelijk bij een andere werkgever, om een zodanig salaris te verdienen dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft het salaris van € 550,- bruto per maand dat zij tijdens de echtscheiding verdiende wel uit kunnen breiden naar € 1.262,88 bruto per maand, maar het is voor de man onbegrijpelijk waarom het de vrouw niet lukt een zodanig inkomen te genereren dat zij helemaal niet meer afhankelijk is van een bijdrage van de man. Er zijn voldoende vacatures voor pedagogisch medewerkers, het vakgebied van de vrouw. De vrouw is al enige tijd hersteld van haar ziekte; zij ondervindt daar geen belemmeringen meer van. Ook corona kan geen belemmering vormen; de man heeft immers ondanks de coronapandemie (ook) nieuw werk gevonden. Het is onduidelijk welke stappen de vrouw heeft ondernomen om financieel zelfstandig te worden. De man is er verder mee bekend dat de vrouw, na het overlijden van haar moeder, een erfenis heeft ontvangen van € 110.000,-. Van de vrouw kan worden gevergd om een gedeelte daarvan aan te wenden voor haar levensonderhoud. Aan een bijdrage van de man heeft de vrouw geen behoefte meer.

5.5.2.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft het navolgende aangevoerd.

Partijen zijn slechts vier jaar geleden van echt gescheiden. De man heeft sindsdien diverse keren de partneralimentatieverplichting ter discussie gesteld. De eerste herberekening van partneralimentatie kwam al in februari 2018 en inmiddels zijn er al twee gerechtelijke procedures gevoerd. Dit heeft de vrouw veel tijd en energie gekost die zij niet in haar onderneming heeft kunnen steken. Eind 2018/begin 2019 heeft de vrouw een burn-out gehad waardoor zij amper betaalde werkzaamheden heeft kunnen verrichten. In maart 2021 heeft de vrouw contact gezocht met de huisarts wegens stressklachten. De vrouw heeft ook hartklachten en onder meer nek- en schouderklachten. De vrouw doet haar best de onderneming te laten groeien door de website op orde maken, cursussen op te zetten en te promoten, en door middel van PR haar diensten te verkopen; zij besteedt daar op dinsdagen, woensdagen, vrijdagen en regelmatig in de weekenden tijd aan. De vrouw heeft een opleiding gevolgd tot mediator en op dit moment volgt zij een opleiding NLP. Helaas zijn de declarabele uren nog beperkt tot gemiddeld drie uren per maand. Gelet op de afspraken in het convenant heeft de vrouw zes jaar de tijd om haar onderneming rendabel te maken.

In de periode van april 2017 tot juni 2018 heeft de vrouw de opleiding tot pedagogisch medewerkster gevolgd met een studiebelasting van 10 uur per week. Sinds september 2016 werkt de vrouw 20 uur per week als pedagogisch medewerkster op maandagen en donderdagen van 08.00 uur tot 18.30 uur. Daarnaast besteedt zij gemiddeld vier uur per week aan onder meer voorbereidingen, oudergesprekken en vergaderingen. Van oktober 2020 tot april 2021 heeft de vrouw een opleiding Voor- en vroegschoolse educatie gevolgd, met een studiebelasting van 72 uur; in de praktijk kwam dat op het dubbele uit. Ook heeft de vrouw na de echtscheiding vrijwel alle zorg voor de kinderen op zich genomen. Tijdens de burn-out van de vrouw heeft de man de zorg voor kinderen niet overgenomen. Tegen de afspraken in zijn de kinderen nooit in de helft van de schoolvakanties bij de man geweest, afgezien van één zomerweek in 2017 en in 2018. De vrouw is aanwezig bij ouderavonden en oudergesprekken van de scholen van de kinderen. Ondanks de leeftijd van de kinderen ( [kind 1] is 20 jaar en [kind 2] is 18 jaar) hebben de kinderen de nodige aandacht en zorg nodig. De tijd die de vrouw aan de kinderen besteedt maakt dat zij minder tijd heeft voor haar onderneming. In de jaren 2018 en 2019 heeft de vrouw ook moeten zorgen voor haar zieke moeder die, na een intensief ziekbed, in 2020 is overleden. Samen met haar broer heeft de vrouw de nalatenschap van haar moeder afgewikkeld, waaronder de verkoop van een woning.

De vrouw spant zich tot het maximale in om tot uitbreiding van haar werkzaamheden te komen. De uren in loondienst heeft zij inmiddels kunnen uitbreiden. De vrouw heeft aan haar inspanningsverplichtingen voldaan en zij kan, desondanks en gelet op alle omstandigheden, (nog) niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. De vrouw heeft behoefte aan de overeengekomen bijdrage van de man in haar levensonderhoud.

5.5.3.

Het hof overweegt het navolgende.

Bij de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw dient, gelet op het bepaalde in artikel 1:157 BW, te worden beoordeeld of de vrouw over voldoende inkomsten beschikt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de stukken is niet af te leiden dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof overweegt daartoe als volgt.

De vrouw heeft haar werkzaamheden als pedagogisch medewerkster bij de stichting [stichting] te [vestigingsplaats] , inmiddels uitgebreid naar een parttime functie met een parttime percentage van 55.5%. De vrouw heeft haar netto besteedbaar inkomen onweersproken, berekend op € 1.250,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt afgerond € 537,- netto per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat haar werkgever wel uitbreiding van uren heeft toegezegd, maar die uitbreiding is niet gerealiseerd. De vrouw heeft die stelling echter op geen enkele wijze met verificatoire stukken onderbouwd, hetgeen, gelet op haar stelplicht en mede in het licht van de betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. Van pogingen van de vrouw om bij een andere werkgever aanvullend werk te genereren is niet gebleken. Ook is niet gebleken dat de vrouw elders heeft gesolliciteerd op vacatures met een zodanig salaris dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl er wel vacatures op haar vakgebied zijn, zoals blijkt uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie 10.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij investeert in zichzelf en dat zij zich richt op het opbouwen van haar onderneming. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de onderneming van de vrouw sinds de start in 2015 tot heden enkel verlies heeft geleden; uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 4 blijkt in de laatste jaren van een verlies van € 75,- (in 2018), respectievelijk van € 193,- (2019) en van € 124,04 (2020). Het is in beginsel de vrije keuze van de vrouw om haar tijd en energie te richten op het op- en uitbouwen van haar onderneming, maar de nadelige gevolgen van het aanhoudende gebrek aan inkomen uit die onderneming, mogen in redelijkheid niet op de man worden afgewenteld. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij na de echtscheiding zes jaar de tijd heeft om haar onderneming op te bouwen; partijen hebben in het convenant immers geen niet-wijzigingsbeding opgenomen, zodat de vrouw er rekening mee heeft moeten houden dat de partneralimentatie bij een wijziging van omstandigheden gewijzigd kon worden en daarmee de termijn voor verdere opbouw van haar onderneming korter kan zijn dan zes jaar. Van de vrouw kan in redelijkheid worden verwacht dat zij, bij aanhoudend verlies in haar onderneming, de bakens verzet en dat zij zich maximaal inspant om op andere wijze, met name door werk in loondienst, in haar levensonderhoud te voorzien.

Dat de vrouw de zorg heeft voor de kinderen is, hoezeer ook begrijpelijk, ten aanzien van de inspanningsverplichting van de vrouw van ondergeschikt belang. De kinderen zijn thans inmiddels (jong)meerderjarig, een van hen woont inmiddels op kamers, en de kinderen worden geacht nog weinig feitelijke zorg en aandacht van de vrouw nodig te hebben, althans niet zodanig dat dit de arbeidsmogelijkheden van de vrouw in relevante mate beperkt.

Verder heeft de vrouw niet, althans niet voldoende, met verificatoire gegevens onderbouwd dat zij gezondheidsproblemen heeft, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Het als productie 4 in eerste aanleg overgelegde re-integratieadvies d.d. 14 juni 2019 van de bedrijfsarts H. Barstra en het werkhervattingsadvies van 3 september 2019 van de bedrijfsarts A. Mehecevic, zijn ter onderbouwing van de stelling van de vrouw op dit punt onvoldoende.

De stellingen van de vrouw over de impact van de rechtszaken over de partneralimentatie en de hulp aan haar zieke moeder zijn en de afwikkeling van de nalatenschap zijn, wat daar ook van zij, evenmin deugdelijk onderbouwd.

Het hof is van oordeel dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich, gelet op haar inspanningsverplichting, zodanig had ingespannen dat zij met ingang van 17 maart 2020 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. Dat de vrouw daarin door een moeizame gezondheid, zorg voor de kinderen, tijd- energie- en stress door de rechtszaken en de zorg voor haar zieke moeder, belemmerd is geweest, heeft de vrouw niet, althans niet voldoende onderbouwd.

Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft de vrouw met ingang van 17 maart 2020 geen behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De gevolgen daarvan voor de partneralimentatie, beoordeelt het hof in het hierna volgende.

Conclusie

5.6.

Het hof stelt vast dat de man in eerste aanleg heeft verzocht om met ingang van 1 maart 2020 een partneralimentatie te bepalen van € 280,- per maand. In het oorspronkelijk verzoekschrift stelt de man (punt 14) dat hij, alhoewel hij zich op het standpunt stelt dat de vrouw een eigen inkomen kan genereren, bereid is een bedrag van € 280,- per maand als partneralimentatie aan de vrouw te betalen en hij heeft de rechtbank verzocht de partneralimentatie met ingang van 17 maart 2020 te bepalen op € 280,- per maand.

Eerst in het incidenteel hoger beroep wijzigt de man zijn standpunt en verzoekt hij te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 17 maart 2020 op nihil wordt gesteld.

Nu de vrouw in redelijkheid pas met ingang van de datum van indiening van het incidenteel hoger beroepschrift, 17 maart 2021, rekening heeft kunnen houden met het verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie en zij tot die tijd rekening mocht houden met een partneralimentatie van € 280,- per maand zoals door de man in eerste aanleg is verzocht, zal het hof naar redelijkheid en billijkheid de partneralimentatie van 17 maart 2020 tot 17 maart 2021 bepalen op € 280,- per maand en deze met ingang van 17 maart 2021 op nihil stellen.

Eventueel door de man tot de datum van deze beschikking te veel betaalde partneralimentatie hoeft de vrouw, zoals ook in rechtsoverweging 5.3.2. is overwogen, niet aan de man terug te betalen.

Voor de leesbaarheid van het dictum zal het hof de beslissing van de rechtbank ook wat de terugbetaling betreft vernietigen en zal het hof beslissen zoals in het dictum van deze beschikking is weergegeven.

6 De beslissing

Op het principaal in incidenteel hoger beroep:

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2020, voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud en de terugbetaling van te veel betaalde onderhoudsbijdrage,

en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt het door partijen op 23 december 2016 ondertekende en aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2017 gehechte convenant, voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud aldus, dat deze bijdrage voor de periode van 17 maart 2020 tot 17 maart 2021 wordt bepaald op € 280,- per maand en met ingang van 17 maart 2021 wordt bepaald op nihil;

bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van tot de datum van deze beschikking eventueel te veel ontvangen bijdragen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.N.M. Antens en

M.J.C. van Leeuwen is op 14 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.