Het hof acht allereerst van belang dat [appellante] handelt als professionele partij (werkgever), dat beide partijen voorzien waren van juridische bijstand en dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door de advocaat van [appellante] en na enkele kleine wijzigingen (op initiatief van de advocaat van [geïntimeerde] ) is gesloten. Er is niet gebleken dat - behoudens de overgelegde schriftelijke e-mailwisseling (prod. 4) - door partijen is onderhandeld of dat een van partijen de bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst nader heeft toegelicht.
De vaststellingsovereenkomst regelt de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] . In de vaststellingsovereenkomst wordt voorts de aanspraak van [geïntimeerde] op niet opgenomen vakantiedagen (296) en de hoogte van de door [appellante] te betalen transitievergoeding vastgelegd. Tevens wordt overeengekomen dat [appellante] de aldus verschuldigde bedragen binnen één maand na de beëindigingsdatum zal betalen op het rekeningnummer van [geïntimeerde] . Art. 9.3 vermeldt dat deze overeenkomst is bedoeld om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst c.q. het tussen partijen gerezen geschil uitputtend te behandelen. Ten slotte bepaalt art. 11 dat partijen na de uitvoering van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst over en weer algeheel finaal en onherroepelijk jegens elkaar zijn gekweten en niets meer van elkaar te vorderen hebben noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en beëindiging daarvan, noch uit welke andere hoofde uit.
Op grond van deze door de advocaat van [appellante] geredigeerde overeenkomst en de omstandigheid dat niet is gebleken dat in de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst enig voorbehoud is gemaakt ten aanzien van enige vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde] , mocht [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij niets meer verschuldigd was aan [appellante] uit welke hoofde dan ook.
Anders dan [appellante] met grief 1 nog betoogt, volgt uit de letterlijke bewoordingen van het finaal kwijtingsbeding evenmin dat het uitsluitend ziet op verbintenissen uit overeenkomst.
In het finaal kwijtingsbeding staat immers dat partijen “niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, noch uit hoofde van de uitvoering en de beëindiging daarvan, noch uit welke andere hoofde dan ook. (onderstreping hof)”.
Dat deze procedure is aangevangen met de betekening van de dagvaarding op 2 maart 2020, dus dezelfde dag dat de conceptvaststellingsovereenkomst aan [geïntimeerde] is voorgelegd, acht het hof onvoldoende voor een andere uitleg. [geïntimeerde] mocht er gezien het voorgaande op vertrouwen dat die dagvaarding na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet zou worden aangebracht of dat die procedure zou worden ingetrokken.
Daarbij tekent het hof aan dat geen sprake is van een zodanige wanverhouding tussen de vordering die [appellante] met deze lezing van de vaststellingsovereenkomst prijsgeeft (naar zij stelt € 15.605,--) en de zekerheid die [appellante] met de vaststellingsovereenkomst kreeg over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zonder dat bijvoorbeeld een daartoe strekkend verlof aan het UWV hoefde te worden gevraagd) dat [geïntimeerde] er niet op bedacht hoefde te zijn dat de overeengekomen finale kwijting niet in overeenstemming was met de wil van [appellante] . Anders dan [appellante] stelt, volgt uit het feit dat [geïntimeerde] een andere baan had gevonden niet dat hij geen aanspraak meer had kunnen maken op terugkeer bij [appellante] . Het hof volgt [appellante] daarom niet in de lezing dat het risico op willen terugkeren bij haar bedrijf niet bestond. Dat [appellante] de vaststellingsovereenkomst op verzoek van [geïntimeerde] heeft opgemaakt, doet aan het vorenstaande evenmin af.