6.2.
Pee Wee heeft vier getuigen opgeroepen, die allen zijn verschenen en gehoord. Het hof geeft hun verklaringen hierna weer.
6.3.1.
[persoon A] heeft de volgende verklaring afgelegd.
“De wijziging waar het hier over gaat, heeft niet in juli maar in juni 2017 plaatsgevonden. [geïntimeerde] werkte 65 uur per maand. Dat was twee weekenden in de maand en op de dinsdag en de donderdag – dat waren de rustigste dagen. In de praktijk had ze moeite om die 65 uur per maand te halen. Op een gegeven moment heb ik iemand anders aangenomen, [persoon B]. [geïntimeerde] heeft mij verteld dat zij bij [persoon B] in juni 2017 aan de deur is geweest om te vertellen dat zij nog maar een weekend per maand wilde werken. Ze heeft daarbij gezegd dat ze een vast weekend wilde, maar [persoon B] zei dat ze drie weekends per maand werkte en dat ze het weekend in de maand dat haar man niet werkte zelf ook vrij wilde hebben. Dat was dus een zwevend weekend.
Naar aanleiding van die vraag zei ik tegen haar dat ze al moeite had de 65 uur te halen. Toen heb ik gezegd: dan houdt hier het contract op en krijg je een nulurencontract. Ik kan ook gezegd hebben: dan krijg je gewoon de uren betaald die je gewerkt hebt. Zij zei daarop: dat is goed. Tot die tijd stond op de loonstroken altijd 65 uur vermeld. Vanaf 1 juli 2017 stonden de gewerkte uren op de loonstrook en die werden betaald.
In juni 2019 is er nog iets veranderd. Voordien werkte [geïntimeerde] op de dinsdagen van half twee tot half zeven, maar ze ging steeds eerder naar huis. Op een gegeven moment was ze al om 16:00 uur weg. Toen in juni 2019 zei ze dat ze helemaal wilde stoppen met poetsen op dinsdagen. Toen zei ik, dat is goed, je krijgt toch per uur betaald. Je kwam toch al 2,5 uur te kort.
Op de vraag van mr. Blom antwoord ik als volgt:
[geïntimeerde] heeft er nooit en te nimmer over geklaagd dat slechts de gewerkte uren op de loonstrook stonden. Die kreeg ze ook betaald.
Op vragen van mr. Snijders antwoord ik als volgt:
U vraagt mij de urenopgaaf zoals die bij de memorie van grieven is gevoegd over juli 2016 erbij te pakken. U vraagt mij hoeveel weekends per maand [geïntimeerde] werkte. Dat waren er twee. U vraagt mij of dat hele weekends waren of een deel ervan. Dat waren meestal hele weekends. Ik wijs u op 2 en 3 juli 2016, waar “vrij” staat. Dat was een weekend en toen was mevrouw dus het hele weekend vrij. En 30 en 31 juli, precies vier weken later, en dus ook een weekend, heeft zij het hele weekend gewerkt.
U houdt mij de urenoverzichten van oktober en november 2016 voor. Het klopt dat zij toen maar één weekend heeft gewerkt. U ziet dat zij toen maar vijftig uur in de maand heeft gewerkt.
U vraagt mij naar april 2017. Het klopt dat ze toen één weekend heeft gewerkt en twee of drie weekenden niet, omdat ze toen vrij wilde hebben. Ook in de maand april ziet u dat ze maar aan 53 uur komt.
Als mevrouw een weekend vrij had, werd er niet op de urenopgaaf “vrij” geschreven. Alleen als ze een hele maand vrij was, werden in die maand alle verlofuren uitbetaald en opgeschreven.
Overigens ziet u op de urenoverzichten verschillende handschriften. Iedereen schrijft daar zijn eigen uren op. Ik schreef er nooit iets op.
Als mevrouw een keer een weekend vrij had, werd dat niet genoteerd. Dat was onbetaald. Want ze kreeg haar verlofuren altijd in één keer uitbetaald.
U vraagt naar wanneer de verlofuren werden uitbetaald. Ik wijs u weer op juni 2016. Toen werden al haar verlofuren van dat jaar in één keer uitbetaald. Daar staat 65 uur en dat is omgerekend ongeveer die vier weken verlof.”
6.3.2.
[persoon B] heeft de volgende verklaring afgelegd.
“Ik heb mij niet inhoudelijk op dit getuigenverhoor voorbereid. Ik heb eerder al een schriftelijke verklaring afgelegd. Ik heb wel kort mr. Blom gesproken over de gang van zaken van vandaag.
Ik ben in augustus 2016 bij Speeldorp Pee Wee begonnen als oproepkracht, als ‘extra man’ erbij. In 2017 ben ik meer weekenden gaan werken. Ander personeel dat ook weekenden werkte, was gestopt en [geïntimeerde] ging minder werken. Er moest dus wat opgevuld worden en dat ben ik gaan doen. In juni 2019 heb ik een urencontract gekregen. Toen ben ik ook op dinsdagen extra gaan werken. Dat ging om de vakantietijd – normaal zijn we op dinsdag dicht. [geïntimeerde] poetste op dinsdagen en in juni 2019 is ze daarmee gestopt. Toen ben ik dat op zondag na sluitingstijd erbij gaan doen.
In 2017 heeft mijn baas mij bij zich geroepen. Hij zei dat een collega stopte en dat [geïntimeerde] nog maar één weekend in de maand werkte. Dan blijven er drie over in de maand. De vraag was of ik die wilde opvullen.
Op vragen van mr. Blom antwoord ik als volgt:
[geïntimeerde] is twee keer bij mij aan de deur geweest. Of de eerste keer in 2017 was, kan ik mij niet precies herinneren. Dat is al lang geleden. De tweede keer weet ik nog wel. Dat was in 2019. Dat zal rond april zijn geweest, want toen hebben we het er nog over gehad dat ik in mei ging trouwen en dat ik de hele maand mei vrij zou zijn.
Ze kwam aan de deur vanwege de weekenden, omdat ze haar ene vaste weekend wilde hebben. Ze vond dat ze meer rechten had omdat ze er al langer werkte. De baas vond dat als we vrij wilden zijn we dat op tijd moesten afstemmen en dat op het rooster moesten aangeven. Naar aanleiding van mijn aanstaande huwelijk hebben we nog besproken dat ik de hele maand weg zou zijn. Ik heb geloof ik het eerste weekend nog wel gewerkt. Ik heb haar gezegd dat het zou kunnen zijn dat de baas haar dan meer weekenden zou oproepen en dat ik vond dat dat er ook bij hoort. Ik weet nog goed dat toen ik terugkwam van huwelijksreis ze gestopt is met werken op de dinsdag.
Wat er de eerste keer dat [geïntimeerde] bij mij aan de deur kwam, is besproken, durf ik niet meer te zeggen.
De weekenden dat ik werkte, werkte [geïntimeerde] natuurlijk niet. Zij werkte er immers maar eentje.
Op vragen van mr. Snijders antwoord ik als volgt:
Hoeveel weekenden de collega [persoon C] werkte, weet ik niet precies. Zij stopte in verband met haar studie. Ik ging haar eigenlijk vervangen. Ik ben toen drie weekenden gaan werken.”
6.3.3.
[persoon D] heeft de volgende verklaring afgelegd.
“Ik heb mij nooit beziggehouden met de bedrijfsvoering van Speeldorp Pee Wee, maar ik heb wel het een en ander meegekregen. [geïntimeerde] werkte volgens mij anderhalf weekend in de maand en ze wilde één weekend per maand werken. Op een gegeven moment ging Pee Wee op dinsdag dicht omdat er te weinig klanten waren. Toen is [geïntimeerde] aangeboden om die uren op andere dagen te werken. Dat wilde ze niet. Ze wilde per se de dinsdagen en donderdagen en anderhalf weekend in de maand. Op een gegeven moment wilde ze nog maar één weekend. Haar is aangeboden op dinsdagen te poetsen. Dat kon dan van half twee tot half zeven, maar die vijf/zes uur heeft ze nooit gepoetst. Ze heeft mij een keer gezegd dat ze artrose had en dat het pijnlijk was. Ik ken dat want dat heb ik zelf ook. Ik heb haar toen aangereikt dat ze de uren ook op andere momenten kon maken. Ze moest dat natuurlijk wel overleggen met mijn man. Ze heeft daar geen gebruik van gemaakt.
Op de vraag van mr. Blom of mijn man mij over de wijziging in juni 2017 heeft verteld, antwoord ik: hij zal mij dat vast wel allemaal verteld hebben, maar ik heb dat niet allemaal opgeslagen. Ik hield mij niet met de bedrijfsvoering bezig, ik had ook mijn eigen werk. Ik weet wel dat het een nulurencontract is geworden, omdat [persoon A] mij dat verteld heeft. Of dat in 2017 was, weet ik niet.
[persoon B] heeft mij wel verteld dat [geïntimeerde] bij haar aan de deur is geweest om te vragen om dat halve weekend over te nemen. Ik weet niet wanneer dat was. Het was wel vóór 2020/2021, voor corona. Ik weet niet wanneer dat was.
Mr. Snijders heeft geen vragen.
[geïntimeerde] heeft een keer toen ze in de speeltuin aan het poetsen was, naar mij geroepen: ‘hij moet me maar ontslaan, hij moet me maar ontslaan’. Ik heb toen tegen haar gezegd: zo werkt het niet in het leven. Ik heb haar gezegd dat ik mij ook moet aanpassen in mijn werk vanwege artrose. Ik heb haar gezegd dat ze naar [persoon A] moest gaan. Ik had daar wel moeite mee, met zo’n instelling.”
6.3.4.
[geïntimeerde] heeft de volgende verklaring afgelegd.
“Ik heb nooit gevraagd om maar één weekend in de maand te werken. Ik heb altijd maar één weekend in de maand gewerkt. Op een gegeven moment gingen we op maandag en dinsdag dicht. Ik vroeg toen, hoe moet dat dan met mij. Toen zei hij: dan kom je maar poetsen. Ik ben toen op dinsdag gaan poetsen. Hij zei, kijk maar hoe lang je kunt poetsen en dat heb ik gedaan. Dat werd steeds minder vanwege mijn klachten. Op een gegeven moment ging het poetsen op dinsdag helemaal niet meer. Op andere dagen ging het nog wel, toen hoefde ik ook niet zoveel te poetsen. Ik ben aangenomen voor een vast contract en zo is het altijd gebleven. Ik heb nooit een nulurencontract getekend en hij heeft ook nooit gevraagd om op een nulurencontract over te stappen. Ik zou echt niet weten wanneer hij mij dat gevraagd heeft.
Op vragen van mr. Blom antwoord ik als volgt:
Ik ben een keer bij [persoon B] aan de deur geweest om een weekend te ruilen. Dat moesten wij onderling regelen want [persoon A] ging daar niet over. [persoon B] zei nee, want haar oma zou 90 of 95, dat weet ik niet meer, worden. Ik zei, dan gaat het over. Ze is er nog over begonnen dat zij drie weekenden werkte en ik maar één. Ik zei, ik heb altijd maar één weekend gewerkt. Ik weet niet meer wanneer dat is geweest, maar het was wel voor corona. Vanaf corona hoefde ik niet meer te komen.
Ik heb nooit loonstroken gekregen. Het zal wel dat ik minder netto salaris kreeg toen ik die dinsdag niet meer werkte. Ik heb gevraagd om voor die dinsdag een aanvraag bij het UWV te doen omdat ik niet meer kon werken. Dat hebben de dokters mij ook gezegd. Maar dat wilde hij niet.
U houdt mij de urenstaat van augustus 2017 voor. Het klopt dat ik die zelf invulde.
Mr. Snijders heeft geen vragen.”
6.5.
De maatstaf voor de beoordeling of een wijziging van de arbeidsovereenkomst als waarop Pee Wee zich beroept rechtsgeldig is overeengekomen, is of Pee Wee erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] welbewust met het lagere aantal uren en het dienovereenkomstig lagere salaris heeft ingestemd (vgl. rov. 3.6. van het tussenarrest van 6 december 2022). Daarvan zou sprake zijn als, zoals Pee Wee heeft gesteld, i) [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken en ii) dat partijen naar aanleiding van dat verzoek een oproepovereenkomst of nulurencontract zijn overeengekomen. Het hof heeft Pee Wee toegelaten tot bewijs van die stellingen.
6.6.1.
Over het zijn overeengekomen van een oproepovereenkomst/nulurencontract verklaart [persoon A]: “Toen heb ik gezegd: dan houdt hier het contract op en krijg je een nulurencontract. Ik kan ook gezegd hebben: dan krijg je gewoon de uren betaald die je gewerkt hebt. Zij zei daarop: dat is goed. Tot die tijd stond op de loonstroken altijd 65 uur vermeld. Vanaf 1 juli 2017 stonden de gewerkte uren op de loonstrook en die werden betaald.”
6.6.2.
[geïntimeerde] verklaart daarover: “Ik ben aangenomen voor een vast contract en zo is het altijd gebleven. Ik heb nooit een nulurencontract getekend en hij heeft ook nooit gevraagd om op een nulurencontract over te stappen. Ik zou echt niet weten wanneer hij mij dat gevraagd heeft. (…) Ik heb nooit loonstroken gekregen. Het zal wel dat ik minder netto salaris kreeg toen ik die dinsdag niet meer werkte.”
6.6.3.
[persoon A] en [geïntimeerde] spreken elkaar tegen. [persoon A], als statutair bestuurder van Pee Wee, is partijgetuige. Artikel 164 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) laat de partijgetuigen-verklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, NJ 2002, 391). Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Er moeten dus andere bewijsmiddelen zijn, wil het hof, nog afgezien van hoe het de verklaringen van [persoon A] en [geïntimeerde] waardeert, kunnen concluderen dat Pee Wee het bewijs heeft geleverd.
6.6.4.
Getuige [persoon B] heeft niets verklaard dat steun biedt aan de stelling dat een oproepovereenkomst/nulurencontract is overeengekomen. Haar verklaring bevat dus geen aanvullend bewijs.
6.6.5.
Getuige [persoon D], de echtgenote van [persoon A], verklaart: “Op de vraag van mr. Blom of mijn man mij over de wijziging in juni 2017 heeft verteld, antwoord ik: hij zal mij dat vast wel allemaal verteld hebben, maar ik heb dat niet allemaal opgeslagen. Ik hield mij niet met de bedrijfsvoering bezig, ik had ook mijn eigen werk. Ik weet wel dat het een nulurencontract is geworden, omdat [persoon A] mij dat verteld heeft. Of dat in 2017 was, weet ik niet.”
6.6.6.
[persoon A] heeft, zo blijkt uit deze verklaring, aan zijn echtgenote verteld “dat het een nulurencontract is geworden”. Uit zijn eigen verklaring volgt dat hij met ingang van 1 juli 2017 alleen de gewerkte uren op de loonstroken is gaan vermelden en die aan [geïntimeerde] is gaan betalen. Maar of hij dat is gaan doen op verzoek c.q. met de uitdrukkelijke instemming van [geïntimeerde] blijkt (ook) niet uit de verklaring van zijn echtgenote.
6.6.7.
De door Pee Wee gestelde gewijzigde vermelding op de loonstroken (het aantal daadwerkelijk gewerkte uren in plaats van het vaste aantal van 65 uur per maand) draagt niet bij aan het bewijs, nu [geïntimeerde] heeft betwist dat zij ooit loonstroken van Pee Wee heeft ontvangen. Pee Wee heeft haar stelling naar aanleiding van die betwisting niet nader onderbouwd. Pee Wee heeft daarmee niet aan haar stelplicht voldaan. Het is dus niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] ooit loonstroken heeft ontvangen.
6.6.8.
Dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met het wijzigen van haar arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang van 65 uur per maand in een oproepovereenkomst/nulurencontract blijkt dus uitsluitend uit de verklaring die [persoon A] als partijgetuige heeft afgelegd. Gezien hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.6.3. heeft overwogen over de status van die verklaring kan dat niet leiden tot het oordeel dat Pee Wee het bewijs heeft geleverd. De conclusie is dat dat Pee Wee niet in het bewijs is geslaagd.
6.7.1.
Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende over het eerste deel van de bewijsopdracht, te weten dat [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken.
6.7.2.
[persoon A] verklaart daarover: “[geïntimeerde] heeft mij verteld dat zij bij [persoon B] in juni 2017 aan de deur is geweest om te vertellen dat zij nog maar een weekend per maand wilde werken. Ze heeft daarbij gezegd dat ze een vast weekend wilde, maar [persoon B] zei dat ze drie weekends per maand werkte en dat ze het weekend in de maand dat haar man niet werkte zelf ook vrij wilde hebben. Dat was dus een zwevend weekend.”
6.7.3.
[persoon A] verklaart niet dat [geïntimeerde] aan hem heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken, maar dat [geïntimeerde] hem heeft verteld dat aan [persoon B] te hebben gevraagd, die daarmee niet heeft ingestemd. Zijn verklaring draagt dus niet bij aan het bewijs.
6.7.4.
[geïntimeerde] verklaart: “Ik heb nooit gevraagd om maar één weekend in de maand te werken. Ik heb altijd maar één weekend in de maand gewerkt.” Ook haar verklaring levert geen bewijs op.
6.7.5.
[persoon B] verklaart: “(…)
In 2017 ben ik meer weekenden gaan werken. Ander personeel dat ook weekenden werkte, was gestopt en [geïntimeerde] ging minder werken. Er moest dus wat opgevuld worden en dat ben ik gaan doen.
(…)
In 2017 heeft mijn baas mij bij zich geroepen. Hij zei dat een collega stopte en dat [geïntimeerde] nog maar één weekend in de maand werkte. Dan blijven er drie over in de maand. De vraag was of ik die wilde opvullen.
(…)
[geïntimeerde] is twee keer bij mij aan de deur geweest. Of de eerste keer in 2017 was, kan ik mij niet precies herinneren. Dat is al lang geleden. De tweede keer weet ik nog wel. Dat was in 2019. Dat zal rond april zijn geweest, want toen hebben we het er nog over gehad dat ik in mei ging trouwen en dat ik de hele maand mei vrij zou zijn.
Ze kwam aan de deur vanwege de weekenden, omdat ze haar ene vaste weekend wilde hebben. Ze vond dat ze meer rechten had omdat ze er al langer werkte. De baas vond dat als we vrij wilden zijn we dat op tijd moesten afstemmen en dat op het rooster moesten aangeven. Naar aanleiding van mijn aanstaande huwelijk hebben we nog besproken dat ik de hele maand weg zou zijn. Ik heb geloof ik het eerste weekend nog wel gewerkt. Ik heb haar gezegd dat het zou kunnen zijn dat de baas haar dan meer weekenden zou oproepen en dat ik vond dat dat er ook bij hoort. Ik weet nog goed dat toen ik terugkwam van huwelijksreis ze gestopt is met werken op de dinsdag.
Wat er de eerste keer dat [geïntimeerde] bij mij aan de deur kwam, is besproken, durf ik niet meer te zeggen.
(…)”
6.7.6.
[persoon B] herinnert zich volgens haar verklaring dat zij tijdens het tweede gesprek dat zij thuis aan de deur met [geïntimeerde] voerde, in 2019, met [geïntimeerde] heeft gesproken over de verdeling van de weekends. Dat gesprek ging dus niet over een wijziging met ingang van 1 juli 2017. Wat zij de eerste keer met [geïntimeerde] besprak – en of dat in 2017 was – herinnert zij zich niet, zo verklaart zij. Haar verklaring draagt dus ook niet aan het bewijs bij.
6.7.7.
[persoon D] verklaart het volgende.
“(…)
[geïntimeerde] werkte volgens mij anderhalf weekend in de maand en ze wilde één weekend per maand werken. Op een gegeven moment ging Pee Wee op dinsdag dicht omdat er te weinig klanten waren. Toen is [geïntimeerde] aangeboden om die uren op andere dagen te werken. Dat wilde ze niet. Ze wilde per se de dinsdagen en donderdagen en anderhalf weekend in de maand. Op een gegeven moment wilde ze nog maar één weekend. Haar is aangeboden op dinsdagen te poetsen. Dat kon dan van half twee tot half zeven, maar die vijf/zes uur heeft ze nooit gepoetst. Ze heeft mij een keer gezegd dat ze artrose had en dat het pijnlijk was. Ik ken dat want dat heb ik zelf ook. Ik heb haar toen aangereikt dat ze de uren ook op andere momenten kon maken. Ze moest dat natuurlijk wel overleggen met mijn man. Ze heeft daar geen gebruik van gemaakt.
(…)
[persoon B] heeft mij wel verteld dat [geïntimeerde] bij haar aan de deur is geweest om te vragen om dat halve weekend over te nemen. Ik weet niet wanneer dat was. Het was wel vóór 2020/2021, voor corona. Ik weet niet wanneer dat was.
(…)”
6.7.8.
Uit die verklaring volgt (mogelijk) wel dat [geïntimeerde] in de weekends minder wilde werken, maar niet dat zij haar totale urenomvang wilde verminderen. Pee Wee zou haar immers hebben aangeboden om op dinsdagen te komen poetsen, naar het hof begrijpt om het gewenste lagere aantal uren in de weekends op een andere dag te compenseren. Dat [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft gevraagd om nog maar één weekend per maand te werken en zo haar totale arbeidsduur te verminderen, blijkt dus niet uit de verklaring. Het gesprek waarover [persoon B] aan [persoon D] vertelde ziet, zo blijkt uit de verklaring van eerstgenoemde, op het gesprek in 2019 (zie rov. 6.7.6.).
6.7.9.
Het hof acht op grond van het voorgaande niet bewezen dat [geïntimeerde] aan [persoon A] heeft verzocht om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken. Hiervoor in rov. 6.6.8. overwoog het hof al dat Pee Wee niet is geslaagd in het bewijs dat zij met [geïntimeerde] (naar aanleiding van het verzoek om nog maar één weekend per maand te werken) een oproepovereenkomst/nulurencontract is overeengekomen.
6.9.
De feiten die Pee Wee ten grondslag heeft gelegd aan haar (bevrijdende) verweer dat [geïntimeerde] een verzoek heeft gedaan om vanaf juli 2017 nog maar één weekend per maand te werken en dat partijen naar aanleiding van dat verzoek een oproepovereenkomst/nulurencontract zijn overeengekomen, zijn gezien het hof hiervoor heeft overwogen niet komen vast te staan. Dat verweer slaagt dus niet. De grieven 1, 2 en 5, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog een omvang van 15 uur per week heeft en tegen de volledige toewijzing van de daarop gebaseerde loonvordering, falen.
6.14.
[geïntimeerde] voert ter weerspreking van de grief aan dat Pee Wee weliswaar stelt dat er gronden zijn om de wettelijke verhoging te matigen, maar dat zij nalaat aan te voeren welke dat zijn. Van haar kant voert [geïntimeerde] aan dat zij te maken heeft met een volstrekt onwillige werkgever, die gedwongen door een executoriaal beslag eenmalig een betaling heeft gedaan, maar die sindsdien, ook na het vonnis van de kantonrechter, in gebreke is gebleven om aan [geïntimeerde] haar salaris, volgens haar toelichting tijdens de mondelinge behandeling vanaf augustus 2021 tot 6 april 2022, te betalen en specificaties daarvan te verschaffen.
6.16.
Het hof verwerpt aldus alle grieven van Pee Wee. Het zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en Pee Wee als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,00 aan griffierecht en € 3.549,00 aan salaris advocaat (3,0 punten x tarief II ad € 1.183,00).