Het hof is van oordeel dat [de werkgever] voldoende tegenbewijs heeft geleverd zodat in rechte niet komt vast te staan dat [verweerder] aanspraak kan maken op loon c.a. over 2021. Het hof motiveert dit als volgt.
Allereerst staat tussen partijen vast dat het contract, opgesteld door [verweerder] , geantidateerd is: de overeenkomst is niet ondertekend op 27 december 2020 maar op (of omstreeks) 14 februari 2022. Op dat moment was duidelijk dat de verhoudingen tussen partijen, althans tussen [verweerder] en [betrokkene] , duurzaam verstoord waren. [de werkgever] heeft aangegeven dat het contract is opgesteld zodat [verweerder] met behulp daarvan via [bedrijf] een appartement kon gaan huren. [verweerder] heeft dit, naar het oordeel van het hof, onvoldoende betwist. Zo heeft [verweerder] erkend dat hij het contract aan [bedrijf] heeft moeten tonen althans heeft getoond.
[verweerder] heeft in het inleidende verzoekschrift gesteld dat het contract al eerder was opgemaakt (kennelijk bedoelt hij begin 2021) en dat het “later is ondertekend” maar dit is onjuist. In hoger beroep stelt hij immers, anders dan in eerste aanleg, dat het contract later enkel is aangepast voor wat betreft de bepaling over de woonlasten.
Voorts staat vast dat [verweerder] vanaf 1 april 2020 voor het kinderdagverblijf gewerkt heeft in de functie van directeur, terwijl in het onderliggende contract was afgesproken dat hij daarvoor geen salaris zou ontvangen. De rechten en plichten uit deze overeenkomst zijn per 1 januari 2021 overgegaan van de eenmanszaak van [betrokkene] op [de werkgever] , de rechtspersoon. Hieruit volgt dat, zonder andersluidende afspraken, [verweerder] zijn werkzaamheden voor het kinderdagverblijf voortzette zonder aanspraak te (kunnen) maken op loon. Dit is, gegeven de feitelijke situatie, niet opmerkelijk. [verweerder] had in deze periode een affectieve relatie met [betrokkene] , woonde samen met haar (en met haar dochter) en zij hadden een gezamenlijke huishouding.
Van belang is daarnaast dat [verweerder] zich ook conform deze afspraken gedroeg. [verweerder] was directeur van het kinderdagverblijf en regelde alle personeelszaken. Als destijds zou zijn afgesproken dat hij aanspraak had op loon, dan zou hij zich bij de belastingdienst en het pensioenfonds als werknemer hebben aangemeld, zou hij loonstrookjes voor zichzelf hebben opgesteld (laten opstellen) en hebben ontvangen, zou [verweerder] als directeur van [de werkgever] premies en loonbelasting hebben afgedragen. Hiervan is het gehele jaar 2021 geen sprake geweest. De stelling van [verweerder] dat hij hiertoe niet is overgegaan omdat [de werkgever] destijds onvoldoende middelen had, is niet onderbouwd terwijl dit verweer enkel ziet op de daadwerkelijke uitbetaling en niet op een aantal administratieve handelingen, zoals het verstrekken van loonstrookjes.
De feitelijke situatie veranderde pas nadat partijen de overeenkomst in februari 2022 hebben ondertekend. De functie en de werkzaamheden van [verweerder] wijzigden niet maar met terugwerkende kracht (vanaf januari 2022) ontving hij loon en de bijbehorende loonstrookjes. Nu de inhoud van zijn bevoegdheden niet werden aangepast (en hij dus alle administratie en bankzaken van [de werkgever] in handen hield), was hij degene die dit feitelijk namens [de werkgever] heeft geregeld en uitgevoerd. Het hof stelt aldus vast dat [verweerder] na het sluiten van de overeenkomst voor het eerst feitelijk aanspraak maakte op het loon vanaf 1 januari 2022 en dat hij namens [de werkgever] zich vanaf die datum in hoedanigheid van werknemer heeft aangemeld bij het pensioenfonds; vanaf die datum heeft [de werkgever] ook loonbelasting ingehouden. Het hof verwijst naar de door [verweerder] overgelegde salarisspecificatie over december 2022, waarin staat dat hij in dienst is bij [de werkgever] vanaf 1 januari 2022 en op de eigen stellingen van [verweerder] inhoudende dat hij met ingang van 1 januari 2022 is aangemeld bij het pensioenfonds.
Aldus, zo stelt het hof voorts vast, heeft [verweerder] zich gedragen conform de uitleg die [de werkgever] aan de overeenkomst van februari 2022 heeft gegeven, inhoudende dat het de bedoeling van partijen was om een arbeidscontract voor één jaar te sluiten met ingang van 1 januari 2022.
Tot slot overweegt het hof dat het bijzonder onaannemelijk is dat wanneer partijen, althans [verweerder] en [betrokkene] , ruzie krijgen, laatstgenoemde in haar hoedanigheid van statutair bestuurder van [de werkgever] , [verweerder] met terugwerkende kracht een jaarsalaris zou gunnen terwijl tussen partijen vaststaat dat zij wilde dat [verweerder] zo snel mogelijk haar woning zou verlaten. [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat [betrokkene] hiertoe zelfs andere sloten op de voordeur van haar woning had laten zetten.