[de werknemer] voert in zijn akte (overleggen nadere stukken en toelichting) het volgende aan.
6.2.1.
polis: [de werknemer] blijkt niet verzekerd te zijn bij ARAG (zoals verklaard ter zitting in hoger beroep en ook zo vermeld in de tussenbeschikking) maar bij Interpolis. In die polis (productie 14) is een dekking voor arbitrage opgenomen, mits de rechter, arbiter of bindend adviseur vindt dat de verzekerde deze kosten moet betalen (Verzekeringsvoorwaarden Basis, artikel 1.20).
- vermogen en spaargeld: uit de rekeningafschriften van de spaarrekening van [de werknemer] blijkt dat zijn spaargeld op 31 maart 2023 € 20.011,59 bedroeg (productie 15) en in april 2024 ongeveer € 4.700,-- (productie 16). De rest van het spaargeld is noodgedwongen gesoupeerd vanwege het wegvallen van inkomsten als gevolg van het ontslag door [de werkgever] eind 2022 en vanwege het kostbare privé-onderwijs van zijn zoon. Andere bezittingen of vermogen (zoals een eigen woning of beleggingen) heeft [de werknemer] niet.
- schoolgeld: uit de factuur betrekking hebbend op het schooljaar 2023-2024 (productie 17) blijkt een bedrag van € 25.560,-- aan schoolgeld. [de werknemer] en zijn ex-partner betalen deze kosten ieder voor de helft en in twee termijnen per jaar. Uit de rekeningafschriften (productie 18) blijkt dat hij in 2023 twee termijnen van in totaal € 12.390,-- heeft betaald (2e termijn 2022-2023 en 1ste termijn 2023-2024).
- aangiftes en aanslagen IB: uit de aangiftes IB van 2022 en 2023 (productie 19) blijkt dat alleen op 1 januari 2023 het spaargeld € 39.650,-- bedroeg. Daarvóór lag het onder de vermogensgrens in box 3, waardoor het op de aanslagen van 2020 en 2021 (productie 20) niet zichtbaar is. Kort daarna zakte het saldo naar € 20.011,59 per 31 maart 2023 (prod. 15).
- WW-uitkering: [de werknemer] ontvangt maandelijks € 2.600,84 netto van het UWV (productie 21). In 2023 ontving hij in totaal € 40.195,-- bruto, waarvan nog
€ 13.199,-- is ingehouden aan loonheffing (productie 22).
6.2.2.
[de werknemer] wijst het hof nog op twee (nieuwe) punten ten aanzien van de formele geldigheid van het arbitragebeding. Ten eerste is het in de arbeidsovereenkomst opgenomen arbitragebeding onjuist dan wel onduidelijk geformuleerd. Volgens [de werknemer] bestaat er geen ‘Court of International Arbitration in Switzerland’ (zoals genoemd in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst). Ten tweede is in het arbitraal beding niet opgenomen dat er een exclusieve keuze voor arbitrage wordt gemaakt, met uitsluiting van het recht op toegang tot de burgerlijke rechter. De strekking en omvang van het geding is voorts niet duidelijk gemaakt door [de werkgever] . Het arbitragebeding is dus niet geldig, aldus [de werknemer] .
6.2.3.
Volgens [de werknemer] dient het hof op grond van artikel 10:166 BW te beoordelen of het arbitraal beding materieel rechtsgeldig is aan de hand van het toepasselijk recht. Uit de feiten blijkt dat er gewoonlijk vanuit Nederland is gewerkt en er dus (dwingend) Nederlands recht van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van [de werknemer] . Dan dient het hof dus ook aan de hand van onder meer artikel 6:248 lid 2 BW te beoordelen of het beding materieel rechtsgeldig is, aldus [de werknemer] .
6.2.4.
In het kader van de te maken beoordeling van de materiële rechtsgeldigheid van het arbitragebeding aan de hand van artikel 6:248 lid 2 BW, voert [de werknemer] in zijn akte voorts aan dat niet alleen gelet dient te worden op zijn financiële omstandigheden. [de werknemer] verwijst naar de conclusie van A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2023:1208, onderdeel 4.27. [de werknemer] doelt op de volgende omstandigheden:
a) over de totstandkoming van het arbitraal beding is niet onderhandeld. Die positie had [de werknemer] ook niet, omdat hij net ontslagen was, niet overal werk kon vinden en hij voor het behoud van zijn ‘type rating’ niet anders dan akkoord kon gaan met het aanbod van [de werkgever] . Volgens [de werknemer] heeft [de werkgever] destijds geen toelichting gegeven op de aard en strekking van het arbitraal beding. Ook is niet gesproken over de kosten.
b) gelet op het salaris van [de werknemer] is zijn sociaaleconomische positie sterk afhankelijk van [de werkgever] als zijn werkgever. [de werknemer] heeft een modaal inkomen en daar past een dure arbitrage niet bij.
c) het arbitraal beding staat lijnrecht tegenover de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan het EVEX II-verdrag en de EEX II-Vo, nu hij niet de vrijheid heeft om bij de rechter van zijn keuze (in zijn woonplaats) te procederen.
d) het arbitragebeding verwijst naar een niet bestaand instituut en voor [de werknemer] was niet duidelijk bij welk instituut hij een zaak aanhangig had kunnen maken.
e) het ontbreken van exclusiviteit in het beding. Er staat niet dat andere geschillenbeslechters (zoals de overheidsrechter) zijn uitgesloten. [de werknemer] hoefde zonder toelichting door [de werkgever] – die ontbrak – niet te begrijpen dat door ondertekening van het beding zijn mogelijkheid om te procederen voor een overheidsrechter – in Zwitserland of Nederland - verkeken zou zijn.
6.2.5.
[de werknemer] concludeert in zijn akte dat er meerdere relevante omstandigheden zijn die ertoe leiden dat er geen rechtsgeldig beroep op het arbitraal beding kan worden gedaan. Daarbij geldt dat die omstandigheden in het voordeel van [de werknemer] moeten worden uitgelegd, gelet op de in het Nederlands recht doorwerkende (beschermings)bepalingen van het EU-recht en EVEX II. Volgens [de werknemer] is op grond van EVEX II de Nederlands rechter bevoegd en is (via Rome I-Vo) Nederlands recht van toepassing.