3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
-
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1966, is op 17 augustus 1992 bij de Belastingdienst in dienst getreden en was werkzaam in de functie behandelfunctionaris 1. Zijn laatste loon bedroeg € 6.989,80 bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag en een dertiende maand. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO Rijk van toepassing.
-
Vanaf 27 september 2019 is [de werknemer] ziek.
-
Op 14 januari 2020 heeft de bedrijfsarts [de werknemer] , vanwege het meerdere maanden niet verschijnen op het spreekuur, geadviseerd om regelmatig op het spreekuur te verschijnen. Verder heeft de bedrijfsarts geadviseerd een kennismakingsgesprek te plannen bij [bedrijf 1] waarbij een werkgeverstraject en/of module kon worden ingezet en de kosten voor de werkgever waren.
-
Op de consulten van de bedrijfsarts van 14 april 2020 en 4 juni 2020 is [de werknemer] niet verschenen respectievelijk was hij (telefonisch) niet bereikbaar.
-
Op 13 oktober 2020 rapporteerde de arbodienst dat het behandelplan van [de werknemer] bij [bedrijf 1] heeft ontvangen, waaruit volgde dat er na 12 weken weer werkhervatting kon plaatsvinden. De bedrijfsarts twijfelde over die snelheid van werkhervatting.
-
Op 3 november 2020 heeft de bedrijfsarts aan de Belastingdienst onder meer geadviseerd om een onafhankelijk onderzoek bij [bedrijf 2] aan te vragen voor een belastbaarheidsonderzoek.
-
Bij brief van 20 november 2020 heeft de Belastingdienst aan [de werknemer] medegedeeld het advies van de bedrijfsarts te volgen en daarom (voorlopig) niet in te gaan op de offerte van [bedrijf 1] . In de brief is [de werknemer] tevens gewezen op zijn telefonische bereikbaarheid. Volgens de Belastingdienst moet “Ook in geval van ziekte (…) een medewerker bereikbaar zijn en voldoen aan de re-integratie-verplichtingen, de bereikbaarheid valt hier ook onder.”
-
Op het consult van de bedrijfsarts van 20 januari 2021 was [de werknemer] (telefonisch) niet bereikbaar.
-
Op 1 februari 2021 heeft [bedrijf 2] aan de Belastingdienst medegedeeld dat zij het onderzoekstraject met [de werknemer] voortijdig heeft gestaakt wegens onvoldoende vertrouwensbasis. Daarnaast heeft [bedrijf 2] medegedeeld dat de bedrijfsarts met een
(nieuwe) machtiging van [de werknemer] de onderzoeksbevindingen van [bedrijf 2] kon opvragen.
Op 16 februari 2021 heeft een telefonisch overleg plaatsgevonden tussen [de werknemer] , de teamleider, de re-integratiemanager en de bedrijfsarts, waarin onder meer is besproken dat [de werknemer] van de bedrijfsarts een machtiging toegestuurd zou krijgen om de resultaten van [bedrijf 2] op te vragen. Ook heeft de bedrijfsarts in dat overleg geadviseerd [de werknemer] aan te melden bij het [bedrijf 3] .
Bij brief van 27 februari 2021 heeft [de werknemer] niet de door de bedrijfsarts (op 17 februari 2021) verzonden machtiging ondertekend geretourneerd, maar de bedrijfsarts verzocht (eerst) een schriftelijke toelichting te verstrekken. Volgens [de werknemer] had de bedrijfsarts hem die toelichting tijdens het gesprek van 16 februari 2021 toegezegd.
Op 2 maart 2021 is [de werknemer] bij het [bedrijf 3] geweest voor een intake, maar omdat hij verward overkwam is besloten niet verder te gaan met spoor 1b traject.
Op 10 maart 2021 heeft de bedrijfsarts herhaaldelijk geprobeerd contact te krijgen met [de werknemer] vanwege de inhoud van de brief van [de werknemer] van 27 februari 2021. Dat contact is niet gelukt, ook op het ingesproken voicemailbericht heeft de bedrijfsarts geen reactie van [de werknemer] ontvangen.
Bij e-mail van 17 maart 2021heeft [de werknemer] aan zijn leidinggevende bericht dat de bedrijfsarts niet heeft gereageerd op zijn brief van 27 februari 2021. [de werknemer] heeft wederom een verzoek gedaan tot een schriftelijke toelichting.
Ook op 31 maart 2021 kon de bedrijfsarts [de werknemer] niet bereiken.
Op 14 april 2021 werd in een (telefonisch) overleg tussen de bedrijfsarts en [de werknemer] aangegeven een machtiging aan [de werknemer] toe te sturen om informatie op te vragen bij [bedrijf 2] . Diezelfde dag heeft de bedrijfsarts een machtiging aan [de werknemer] gestuurd.
Op 5 mei 2021 heeft de bedrijfsarts een (tweede) rappelbrief aan [de werknemer] gestuurd om de machtiging te ondertekenen en retour te zenden. In de brief is medegedeeld: ‘Uw arts heeft de gevraagde informatie nodig in het kader van de beoordeling van uw actuele arbeidsongeschiktheid en de re-integratie mogelijkheden.’
Bij brief van 27 mei 2021 heeft Bureau [bureau] (hierna: het [bureau] ) - naar aanleiding van de door [de werknemer] bij brief van 23 april 2021 ingediende klachten over integriteitsschendingen door de directeur Grote Ondernemingen - medegedeeld dat zij de klachten heeft beoordeeld. Het [bureau] concludeerde tot geen vermoeden van integriteitsschendingen en adviseerde de onderliggende problematiek voor te leggen aan een ter zake deskundige onafhankelijke derde.
Bij brief van 25 juni 2021 heeft de Belastingdienst een waarschuwing gegeven aan
[de werknemer] , in die zin dat hij telefonisch bereikbaar moest zijn en op het spreekuur van de bedrijfsarts diende te verschijnen. Verder dat hij vóór 5 juli 2021 de machtiging diende te verstrekken omdat de bedrijfsarts de informatie die [bedrijf 2] heeft verzameld nodig had om tot een oordeel te kunnen komen. In de waarschuwingsbrief staat onder meer: ‘Als de bedrijfsarts op de gestelde datum het gevraagde machtigingsformulier niet heeft ontvangen zal ik op grond van het bepaalde in artikel 7:629, derde lid, onder d, van het Burgerlijk Wetboek de loonbetaling aan u stopzetten. Het loon wordt dan eerst hervat op de dag dat de bedrijfsarts het machtigingsformulier heeft ontvangen.’
[de werknemer] heeft de machtiging niet verstrekt, maar bij brief van 4 juli 2021 vragen daarover gesteld aan de Belastingdienst.
Bij brief van 20 juli 2021 heeft de Belastingdienst aan [de werknemer] medegedeeld dat de bedrijfsarts het machtigingsformulier niet terug heeft ontvangen en dat [de werknemer] in zijn brief van 4 juli 2021 geen blijk had gegeven de machtiging te verstrekken. Omdat de bedrijfsarts zonder machtiging niet tot een oordeel inzake zijn re-integratie kon komen, werd het loon van [de werknemer] per 24 juli 2021 stopgezet.
Bij brieven van 25 juli 2021 heeft [de werknemer] bezwaar gemaakt tegen de loonstopzetting. Bij brief van 2 augustus 2021 heeft de Belastingdienst geantwoord, in die zin dat de Belastingdienst geen aanleiding zag in een heroverweging van de loonstopzetting. In de afsluiting van de brief heeft de Belastingdienst [de werknemer] uitgenodigd voor een gesprek teneinde samen te proberen de ontstane situatie ten goede te keren.
Op de consulten van de bedrijfsarts van 29 juli 2021, 22 september 2021 en 20 oktober 2021 is [de werknemer] niet verschenen en/of was hij niet bereikbaar.
Op 2 november 2021 heeft het UWV, naar aanleiding van het door de Belastingdienst op 1 september 2021 aangevraagde deskundigenoordeel, geoordeeld dat [de werknemer] onvoldoende heeft meegewerkt aan re-integratie.
Op consulten van de bedrijfsarts van 30 november 2021, 5 januari 2022 en 2 februari 2022 is [de werknemer] niet verschenen en/of was hij niet bereikbaar
Op 18 januari 2022 heeft de Belastingdienst zijn (in november 2021) bij het UWV ingediende ontslagaanvraag op advies van het UWV ingetrokken, omdat een actueel oordeel van de bedrijfsarts ontbrak.
Op 25 februari 2022 heeft het UWV een nieuw deskundigenoordeel afgegeven, omdat bij het eerdere oordeel van 2 november 2021 geen hoor- en wederhoor was toepast. Het UWV oordeelde weer dat [de werknemer] onvoldoende heeft gedaan aan zijn re-integratieverplichtingen. In het Arbeidsdeskundig rapport dat onderdeel uitmaakt van dit deskundigenoordeel, is onder “4. Beoordeling re-integratie inspanningen”, derde en (deels) vierde alinea, opgenomen:
‘(…)
Op basis van de aanwezige informatie wordt geconcludeerd dat werknemer vanaf begin april 2020 regelmatig of niet bereikbaar was voor werkgever of niet verschenen dan wel niet bereikbaar was voor bedrijfsartsconsults. Feitelijk blijkt werknemer enkel bereikbaar te zijn geweest op voorafgesproken momenten, en ook dan was werknemer niet altijd te bereiken. Als een werknemer ziek is moet hij bereikbaar zijn voor zowel de werkgever als de bedrijfsarts. Hierbij is het enkel bereikbaar zijn op voorafgesproken momenten niet voldoende, een verzuimende werknemer dient op normale werktijden beschikbaar/bereikbaar te zijn.
Op basis van de verkregen informatie wordt tot de conclusie gekomen dat werknemer deze verplichting (regelmatig) niet is nagekomen. Werkgever heeft werknemer meerdere keren gewezen op de verplichting om bereikbaar te zijn. (...) Geconcludeerd wordt dan ook dat werknemer niet in voldoende mate aan de verplichting om bereikbaar te zijn gehoor heeft gegeven.
(... )’
Voor het consult met de bedrijfsarts op 27 maart 2022 heeft [de werknemer] zich op diezelfde dag wegens medische klachten afgemeld.
Bij brief van 29 juni 2022 heeft de Belastingdienst aan [de werknemer] medegedeeld dat hij een second opinion kon vragen bij een andere bedrijfsarts als hij twijfelde aan het advies van de (toenmalige) bedrijfsarts, maar hij dat wel bij de (toenmalige) bedrijfsarts diende aan te vragen.
Op 28 juli 2022 heeft [de werknemer] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV en op 27 september 2022 oordeelde het UWV dat de Belastingdienst onvoldoende heeft gedaan aan re-integratieverplichtingen. In het Arbeidsdeskundig rapport dat onderdeel uitmaakt van dit deskundigenoordeel, is onder “4. Beoordeling re-integratie inspanningen”, onder “Beoordeling”, opgenomen: ‘(…) Als een werknemer niet meewerkt aan de re-integratie activiteiten wordt van een werkgever verwacht dat deze de benodigde prikkelende maatregelen treft om de werknemer tot medewerking te stimuleren. Omdat er geen eerstejaarsevaluatie heeft plaatsgevonden is er ook niet bekeken of werkgever en werknemer met de re-integratie op de juiste weg waren. Gezien het gehele eerste ziektejaar en het verloop hiervan, zou nu bijsturing nodig zijn geweest. De werkgever had hier door moeten pakken. (…) Uit het dossier blijkt dat de werkgever geen nieuw onderzoek bij een andere organisatie dan [bedrijf 2] laat verrichten. Hierdoor blijft de belastbaarheid van werknemer onduidelijk. Omdat deze belastbaarheid onduidelijk blijft wordt er na de intake niet verder gegaan met het spoor IB traject. Hierdoor zijn er m.i. re-integratiekansen gemist. Na de loonstop zijn er geen aantoonbare re-integratie activiteiten meer geweest. (...)’
Op 27 september 2022 heeft de bedrijfsarts geprobeerd om telefonisch contact te krijgen met [de werknemer] . Dat is niet gelukt.
De Belastingdienst heeft in september 2022 bij het UWV opnieuw een ontslagvergunning gevraagd voor [de werknemer] , waarvan het UWV op 3 oktober 2022 heeft medegedeeld het verzoek niet in behandeling te nemen wegens het ontbreken van een actueel medisch oordeel.
Bij brief van 18 januari 2023 heeft de Belastingdienst antwoord gegeven op eerder (bij brief van 2 november 2022) door [de werknemer] gestelde vragen. Onder meer is aan [de werknemer] medegedeeld dat hij na 88 weken ziekte van het UWV een aanvraagformulier WIA kreeg, dat hij bij brief van 26 november 2021 is geïnformeerd over de gang van zaken en betekenis van het aanvragen van een ontslagvergunning en dat de ontslagaanvraag is ingetrokken vanwege het ontbreken van een actueel medisch oordeel door het niet verschijnen bij de bedrijfsarts. Verder is aan [de werknemer] medegedeeld dat de Belastingdienst bereid was een vaststellingsovereenkomst te sluiten als hij dat wilde, waarbij de Belastingdienst rekening zou houden met de geldende opzegtermijn van vier maanden en de transitievergoeding, maar dat de precieze afspraken onderling overleg vergden. De Belastingdienst vermelde voorts in de brief dat - ongeacht de keuze van [de werknemer] om al dan niet een vaststellingsovereenkomst te sluiten - het belangrijk was om uit de ontstane impasse te geraken en dat het nodig was dat hij naar de bedrijfsarts ging. Tevens werd hem hulp aangeboden om de WIA-aanvraag samen in te vullen.
Bij brief van 21 maart 2023 heeft [de werknemer] aan de Belastingdienst een herbeoordeling van de loonstop verzocht.
Als reactie heeft de Belastingdienst bij brief van 6 april 2023 aan [de werknemer] medegedeeld dat het van belang was dat hij naar de bedrijfsarts ging omdat dat advies zou worden betrokken bij de beoordeling van de loonstopzetting. Verder heeft de Belastingdienst bij brief van 17 april 2023 aan [de werknemer] medegedeeld dat er een andere bedrijfsarts is aangezocht en dat die bereid was om [de werknemer] thuis te bezoeken.
Bij brief van 19 juni 2023 heeft de secretaris-generaal van de Belastingdienst de door [de werknemer] bij brief van 1 november 2021 ingediende vier klachten tegen de directeur-generaal van de Belastingdienst (willekeur betrachten, niet integer zijn, het niet transparant zijn en geen volledige stukken verstrekken bij de aanvraag van het deskundigenoordeel) afgewezen. Verder is ten aanzien van de bij brief van 2 november 2022 ingediende klacht (bestaande uit het niet in behandeling nemen van de klachten van 1 november 2021) overwogen dat bij brief van 29 november 2021 gevraagd was in gesprek te gaan en omdat [de werknemer] daar (na meerdere verzoeken en herinneringen daartoe) niet op in is gegaan, is de klacht formeel in behandeling genomen. Dat laatste had volgens de secretaris-generaal wel voortvarender gekund.
Bij beschikking van 19 juli 2023 (waarvan beroep, zie meer specifiek hierna 3.2 t/m 3.4) heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 augustus 2023, onder toekenning aan [de werknemer] van een transitievergoeding.
Op 26 juli 2023 heeft de arbodienst (een andere bedrijfsarts) geoordeeld dat [de werknemer] niet kan werken, ook niet in de (middellange) toekomst.
mm)Op 31 augustus 2023 heeft het UWV de aanvraag van [de werknemer] voor een WIA-
uitkering ontvangen.
Eind augustus 2023 heeft de Belastingdienst de eindafrekening gemaakt en aan [de werknemer] uitgekeerd. [de werknemer] heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening van de pensioenpremie met de transitievergoeding. Na een herberekening heeft de Belastingdienst in december 2023 de te veel verrekende pensioenpremie aan [de werknemer] (terug)betaald.
De verzoeken in eerste aanleg
3.2.
[de werknemer] (procederend in persoon) heeft de kantonrechter verzocht (samengevat):
1. het slapende dienstverband te ontbinden met inachtneming
van een opzegtermijn van vier maanden;
2. de Belastingdienst te veroordelen het loon aan [de werknemer] te betalen primair vanaf eind juli 2021 tot einde dienstverband, subsidiair vanaf november 2021 tot einde dienstverband, en daarbij na te komen alle daarmee van bruto naar netto verbonden aspecten als inhoudingen en af te dragen (pensioen)premies;
3. de Belastingdienst te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding;
4. de Belastingdienst op te dragen:
- -
de achterstallige pensioenpremies aan ABP af te dragen vanaf eind juli 2021 tot einde dienstverband;
- -
96 werkuren te boeken in SAP;
- -
een overzicht te verstrekken van opgebouwde openstaande vakantie/verlofuren tot einde dienstverband en deze uit te betalen aan [de werknemer] ;
- -
10% loon aan [de werknemer] te betalen, te weten het bedrag dat de verzekeraar door de loonstopzetting niet heeft betaald aan [de werknemer] ;
- -
de door de loonstopzetting gemiste heffingskorting(en) in aangifte IB 2022 aan [de werknemer] te betalen;
- -
het eventuele nadeel door het uitbetalen van vakantie-uren eind 2020 ten tijde van het medische verzuimtraject aan [de werknemer] te vergoeden;
- -
te melden of er overige arbeidszaken zijn bij het einde dienstverband en deze na te komen/uit te betalen;
5. de Belastingdienst te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van 2,5 x netto 100% jaarloon, belastingvrij, van november 2020 tot datum verzoekschrift;
6. de Belastingdienst op te dragen de omvang van de uitbetalingen bij verzoeken onder 2,3,4 en 5 te becijferen, deze becijfering binnen vier weken te verstrekken aan [de werknemer] , op straffe van een dwangsom bij te late verstrekking of onvolledige/onjuiste becijfering.
3.5.
[de werknemer] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en het hof verzocht, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende,
-
te verklaren voor recht dat de Belastingdienst ten onrechte een loonstop voor [de werknemer] heeft ingesteld primair per 24 juli 2021, subsidiair vanaf november 2021;
-
de Belastingdienst te veroordelen tot betaling van het aan [de werknemer] toekomende loon over de periode van 24 juli 2021, althans (subsidiair) vanaf november 2021, tot 1 augustus 2023, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van 50% over dat loon en met de wettelijke rente over dat loon vanaf de opeisbaarheid van de voldoening;
-
te verklaren voor recht dat de Belastingdienst vanwege de onrechtmatige loonstop, althans subsidiair vanwege artikel 4 lid 7 van de pensioenovereenkomst tussen partijen, gehouden is de pensioenpremies aan het ABP af te dragen vanaf 24 juli 2021, althans vanaf november 2021, tot 1 augustus 2023;
-
de Belastingdienst te veroordelen om binnen veertien dagen na datum van deze beschikking bruto/netto specificaties (loonstroken) aan [de werknemer] te verstrekken over de periode vanaf 24 juli 2021, althans vanaf november 2021, tot aan 1 augustus 2023;
-
de Belastingdienst te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een bedrag van
€ 5.899,-- ter zake van de door de loonstopzetting gemiste heffingskorting(en) in de aangifte IB 2022 van [de werknemer] ;
6. de Belastingdienst te veroordelen tot betaling aan [de werknemer] van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671c lid 2 sub b BW van € 295.120,-- bruto, althans een nader in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking tot de dag van algehele voldoening;
7. de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep;
8. voor het overige met bekrachtiging van de ontbinding en de veroordelingen uitgesproken jegens de Belastingdienst in eerste aanleg, al dan niet onder aanvulling of verbetering van gronden.
3.13.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [de werknemer] een deugdelijke grond had voor het niet meewerken. Naar het oordeel van het hof dient ook deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Volgens [de werknemer] had de bedrijfsarts hem (eerst) een schriftelijke toelichting op de machtiging toegezegd tijdens het gesprek van 16 februari 2021. Het hof leest in de rapportage van dat gesprek niets over een toezegging van een (voorafgaande) schriftelijke toelichting van de bedrijfsarts aan [de werknemer] . Voor zover die toezegging daadwerkelijk zou zijn gedaan, is het hof van oordeel dat [de werknemer] ook zonder een schriftelijke toelichting de machtiging had dienen te tekenen. In de brief van [de werknemer] aan de bedrijfsarts van 27 februari 2021 schrijft [de werknemer] met betrekking tot de ‘toelichting’ het volgende: ‘
‘Voor uw te verstrekken toelichting wordt navolgende vermeld:
i. Achterliggende factoren, liggend aan de zijde van [bedrijf 2] , doen het vroegtijdig afgebroken onderzoek ten nadele voor mij zijn en zijn bekend bij de werkgever die daardoor vaststelt dat [bedrijf 2] niets oplevert.
ii. Achterliggende factoren dienen in uw schriftelijke toelichting nader aan de orde te komen met het oog op uw verzoek, (…)’ .
In zijn als productie 4 bij het beroepschrift overgelegde tijdlijn van het verzuimtraject omschrijft hij dit onder punt 60 als volgt: ‘- verzoek aan bedrijfsarts om in toelichting aan de orde te stellen achterliggende factoren bij [bedrijf 2] BV waardoor het medisch onderzoek in beginstadium door [bedrijf 2] BV zelf is beëindigd.’ Een dergelijke toelichting zoals hier door [de werknemer] omschreven, ‘achterliggende factoren aan de zijde van [bedrijf 2] ’, kon de bedrijfsarts echter alleen geven ná inzage in de gegevens van [bedrijf 2] en daarvoor is was dus eerst de toestemming (machtiging) van [de werknemer] nodig. Anders dan door [de werknemer] is betoogd, heeft de bedrijfsarts [de werknemer] naar aanleiding van zijn brief van 27 februari 2021 en de door hem daarin genoemde ‘achterliggende factoren’ (telefonisch) geprobeerd te benaderen, dat blijkt uit de rapportage van 10 maart 2021, maar toen was [de werknemer] niet bereikbaar en hij heeft ook niet op het voicemailbericht gereageerd. Voorts vraagt het hof zich af wat de bedrijfsarts méér had moeten toelichten dan dat de informatie nodig was in het kader van de beoordeling van de actuele arbeidsongeschiktheid en de re-integratiemogelijkheden. Dat was [de werknemer] in ieder geval wel (zowel mondeling als schriftelijk) medegedeeld. Ook indien, zoals [de werknemer] stelt, alleen een intakegesprek zou hebben plaatsgevonden en geen verder onderzoek, dan zou ook dat zijn gebleken uit de inzage door de bedrijfsarts, net zoals daaruit zou (kunnen) zijn gebleken of het intakegesprek, zo stelt [de werknemer] , onveilig en incorrect zou zijn verlopen. Nu [de werknemer] geen machtiging heeft verstrekt, weet buiten [de werknemer] niemand wat er bij [bedrijf 2] is gebeurd. De brief van 23 januari 2021, waarnaar [de werknemer] in zijn beroepschrift verwijst (productie 8) en die overigens is gericht aan [bedrijf 2] , geeft ook geen duidelijkheid over wat het intakegesprek voor hem incorrect en/of onveilig maakte. Voor zover [de werknemer] in zijn beroepschrift (onder punt 16) heeft betoogd dat zijn reden om de machtiging niet te tekenen (ook) is gelegen in het feit dat [de werknemer] dan [bedrijf 2] niet meer kon aanspreken op het, in zijn ogen, incorrect verlopen intakegesprek, gaat dat betoog niet op, nu dat immers buiten de (rechts)verhouding tussen [de werknemer] en de Belastingdienst staat. Dat de Belastingdienst volgens [de werknemer] zou hebben gezegd dat het onderzoek bij [bedrijf 2] ‘niets heeft opgeleverd’, komt juist omdat [de werknemer] geen machtiging tot inzage heeft verstrekt. De bedrijfsarts had informatie nodig – mede omdat [de werknemer] vaak onbereikbaar was – en kon, zoals in 3.12.1 nader is besproken, zich zonder inzage geen oordeel vormen over de arbeids(on)geschiktheid en re-integratiemogelijkheden van [de werknemer] . De bedrijfsarts kon daardoor ook niet inschatten of na [bedrijf 2] de noodzaak bestond tot het inschakelen van een andere deskundige. In dat kader bezien handelde de Belastingdienst naar het oordeel van het hof niet in strijd met de eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW). Anders dan door [de werknemer] is betoogd, was niet de Belastingdienst gehouden een streep onder [bedrijf 2] te zetten en niet langer van [de werknemer] een machtiging te verlangen, maar was [de werknemer] gehouden de machtiging te verstrekken, nu hij geen deugdelijke grond had om de machtiging (blijvend) te weigeren. Zelfs nadat de Belastingdienst hem bij brief van brief van 25 juni 2021 waarschuwde dat de betaling van zijn loon per 24 juli 2021 zou worden stopgezet indien hij niet (vóór 5 juli 2021) de machtiging zou verstrekken, bleef hij weigerachtig.
3.19.
In hoger beroep heeft [de werknemer] de Belastingdienst dezelfde verwijten gemaakt als in eerste aanleg, te weten: 1) het annuleren van het [bedrijf 1] traject, 2) het negeren dat [de werknemer] geen vertrouwen heeft in de bedrijfsarts, 3) het niet opvolgen van het advies [bureau] , 4) het niet inschakelen van een andere bedrijfsarts, 5) het eenzijdig intrekken van de ontslagaanvraag bij het UWV, 6) het niet informeren over het intrekken van de ontslagaanvragen, 7) het niet behandelen van klachtpunten, 8) het laten ontstaan van een slapend dienstverband en niet onvoorwaardelijk willen beëindigen daarvan.
Voor zover deze verwijten hiervoor niet al voldoende aan bod zijn gekomen als niet (ernstig) verwijtbaar, heeft [de werknemer] in hoger beroep geen nieuwe aanvullingen gedaan op zijn standpunten in eerste aanleg. Het hof verwijst dan ook naar de per verwijt weergegeven overwegingen van de kantonrechter, die het hof onderschrijft en tot de zijne maakt.
Met betrekking tot het eerste verwijt, het annuleren van het [bedrijf 1] -traject, heeft [de werknemer] in hoger beroep nog wel aanvullend aangevoerd dat de Belastingdienst een termijn van dertien maanden heeft laten verstrijken na de ziekmelding zonder re-integratie-inspanning. Echter, gezien ook de eigen tijdlijn van [de werknemer] (productie 4 bij het beroepschrift) heeft de Belastingdienst wel inspanningen verricht, te weten diverse (oproepingen voor) consulten van de bedrijfsarts (waar [de werknemer] het vaak zelf liet afweten), het opstarten van het [bedrijf 1] -traject (het intakegesprek heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020) en het opvolgen van het advies van de bedrijfsarts om juist in het kader van een betere re-integratie het traject bij [bedrijf 2] te starten in plaats van het [bedrijf 1] -traject voort tet zetten. Dat het traject niet soepel verliep is mede te wijten aan [de werknemer] die niet of slecht bereikbaar was.
Met betrekking tot het achtste verwijt over het slapend dienstverband, overweegt het hof aanvullend dat in het geval van [de werknemer] geen sprake was van een slapend dienstverband. De door [de werknemer] ter zitting van dit hof aangehaalde Xella-uitspraken (ECLI:NL:HR:2022:1575 en 1576) gaan over de situatie dat de werkgever niet ontbindt omdat de transitievergoeding dan niet hoeft te worden uitbetaald. Dat speelt hier niet, [de werknemer] heeft immers een transitievergoeding van de Belastingdienst ontvangen. Voorts heeft de Belastingdienst tweemaal een ontslagaanvraag bij het UWV gedaan en het in onderling overleg sluiten van een vaststellingsovereenkomst aangeboden (waarop [de werknemer] niet is ingegaan).