Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHSHE:2025:1690

Gerechtshof 's-Hertogenbosch
17-06-2025
17-06-2025
20-000112-21
Strafrecht
Hoger beroep

Integrale vrijspraak. De verdachte wordt in de kern verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen, door vals geld om te zetten in echt geld. Nu de valsheid van het geld een essentieel onderdeel is van de beschuldiging en die valsheid niet is komen vast te staan, spreekt het hof de verdachte vrij.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

Parketnummer : 20-000112-21

Uitspraak : 17 juni 2025

TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 7 januari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-880462-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

wonende te [adres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, het subsidiair tenlastegelegde feit bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘schuldwitwassen’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis.

De vordering van de [benadeelde partij] is integraal toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 5.000,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte is veroordeeld in de proceskosten, begroot op nihil.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van (het hof begrijpt:) het primair tenlastegelegde – kort gezegd: opzettelijk vals geld uitgeven – en het subsidiair tenlastegelegde opzetwitwassen en zal veroordelen ter zake van het impliciet meer subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis met een proeftijd van een jaar. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] integraal zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten behoeve van voormeld slachtoffer de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.

De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte integraal wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen dan wel niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij:


op of omstreeks 15 juli 2015 te Beek en Donk, gemeente Laarbeek, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meer bankbiljetten van € 500,00 (tot een (totaal)bedrag van euro 5.000,00 of daaromtrent), waarvan de valsheid en/of vervalsing hem toen hij deze ontving bekend was, als echt en onvervalst heeft uitgegeven;

subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

op of omstreeks 15 juli 2015 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, en/of Beek en Donk, gemeente Laarbeek, en/of Erp, gemeente Veghel, althans in Nederland,

- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van € 5.000,00 of daaromtrent) de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en/of voormeld voorwerp voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat voormeld voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, en/of

- een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (tot een (totaal)bedrag van € 5.000,00 of daaromtrent) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet, althans van voormeld voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat voormeld voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Voor zover de verdediging het eerder ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft gehandhaafd, overweegt het hof het volgende.

Het hof stelt voorop dat, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld komt en dat aan de motivering van die beslissing hoge eisen worden gesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, overwogen dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.

In zijn arrest van 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest uit 2008 dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn niet het oog heeft op andere factoren die noodzaken tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – getuigen en dat het voorschrift in het bijzonder niet ertoe strekt de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden uitsluitend verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.

Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Andere gevolgen dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare schending van de verdedigingsrechten, waaronder het geval dat tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en waardering van bewijsmateriaal. In zijn arrest van 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1413, oordeelde de Hoge Raad dat indien onevenredig tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsvergaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, indien de bewijsvoering op gespannen voet zou komen met de “fairness of the proceedings as a whole”, de verdachte kan vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.

Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak geen sprake van een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Gelet op de hiervoor bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval dan ook niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Het hof verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging in al zijn onderdelen.

Vrijspraak

Ten aanzien van het primair, subsidiair en impliciet meer subsidiair tenlastegelegde

Het hof stelt voorop dat de tenlastelegging is toegesneden op het gebruik maken van vals geld door dit te storten en om te zetten in echt geld. Dat levert volgens de steller van de tenlastelegging primair het opzettelijk gebruiken van vals geld op, subsidiair opzetwitwassen en (impliciet) meer subsidiair schuldwitwassen, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen gepleegd.

Blijkens het procesdossier is de aanleiding tot deze verdenking gelegen in de omstandigheid dat in de periode van 9 juli 2015 tot en met 16 juli 2015 door in totaal 37 klanten van de Rabobank , waaronder de verdachte, bij diverse lokale vestigingen valse biljetten van € 500,00 zouden zijn gestort in stortautomaten. De gestorte biljetten zouden blijkens de aangifte door de Rabobank als verdacht zijn aangemerkt en zijn opgestuurd naar De Nederlandsche Bank (DNB) , alwaar zou zijn vastgesteld dat de biljetten vals waren. Uit het verhoor van [aangeefster] ten overstaan van de raadsheer-commissaris d.d. 14 juni 2022 volgt, kort samengevat, dat Geldservice Nederland B.V. (GSN) het geld uit de stortautomaten op echtheid controleert, waarna DNB definitief vaststelt of de biljetten al dan niet vals zijn.

Het hof heeft de zaak tegen de verdachte en andere verdachten op meerdere zittingsdagen behandeld. Op 2 juli 2024 heeft het hof medegedeeld dat naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het onderzoek niet volledig was. De aangifte van de Rabobank steunt op een standaard werkproces waarbij biljetten door GSN ter controle aan DNB worden aangeboden en waarbij de Rabobank , indien de bank geen terugkoppeling van de controle ontving, ervan uitging dat de biljetten vals waren. Het hof achtte zich onvoldoende voorgelicht en zag aanleiding om de advocaat-generaal de opdracht te geven meer duidelijkheid te verschaffen over de procedures die door GSN en DNB in 2015 in dit verband werden gevolgd.

Uit het aanvullende proces-verbaal van verhoor van een anonieme getuige d.d. 12 september 2024 leidt het hof af dat DNB enkel de uitkomst van de controle terugkoppelde indien biljetten echt waren. De getuige heeft tevens verklaard dat DNB lijsten bijhield waarop elk afzonderlijk vals biljet stond vermeld met daarbij de datum van het leeghalen van de stortautomaat, het automaatnummer, de bank die bij de desbetreffende automaat hoort en de categorie waartoe het biljet behoort. Op de lijst stond echter niet vermeld van welke klant het biljet afkomstig is. Uitkomsten van de controle op echtheid werden door DNB alleen teruggekoppeld intern aan het management. Op overkoepelend niveau werd hierover wel gecommuniceerd richting de banken en geldverwerkers, maar niet op biljetniveau.

Blijkens het aanvullend proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] en [getuige 2] d.d. 29 augustus 2024 beschikt GSN niet meer over gegevens uit 2015. Direct na het storten van het geld werden biljetten in de automaat gecontroleerd. Van biljetten van categorie 2 (vermoedelijk vals) werd een serienummer geregistreerd, waardoor het mogelijk werd om de biljetten te herleiden naar een klant. Van biljetten van categorie 3 (biljetten die voldoende echtheidskenmerken vertonen om te worden gezien als echt of biljetten die niet geschikt voor heruitgifte door de CRS (ATM) waarin ze zijn gestort zijn) werd geen serienummer geregistreerd. Biljetten van categorieën 2 en 3 werden door GSN naar DNB gestuurd. Middels een weekrapportage werd de uitkomst van de controle door DNB teruggekoppeld aan GSN . Voor zover bekend gaf GSN geen terugkoppelingen aan de Rabobank van de uitslagen van het onderzoek door DNB .

Naar het oordeel van het hof is, ondanks het aanvullende onderzoek, niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat in de onderhavige zaak vals geld is gestort. Het hof begrijpt uit het aanvullend onderzoek dat er in 2015 geen terugkoppeling aan de Rabobank op biljetniveau plaatsvond. Het hof beschikt ook overigens niet over lijsten waarop de serienummers van (valse) biljetten en/of overige informatie staan vermeld die zijn terug te voeren op het in deze zaak gestorte bedrag. Het beschreven algemene werkproces van Rabobank , GSN en DNB laat de mogelijkheid open dat sprake was van écht geld.

De advocaat-generaal heeft zich bij de laatste inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het er niet toe doet of er vals geld is gestort. Als het zogenaamde zes-stappenplan wordt gevolgd is er volgens de advocaat-generaal sprake van ten minste schuldwitwassen nu de verdachte geen concrete en verifieerbare, althans niet een aannemelijke verklaring, heeft kunnen geven voor een legale herkomst van het gestorte geld. Dat betekent dat de verdachte volgens de advocaat-generaal moet worden veroordeeld voor het impliciet meer subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen.

Het hof volgt die redenering van de advocaat-generaal niet en stelt vast dat de onderhavige strafzaak van meet af aan is toegespitst op de valsheid van het gestorte bedrag. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de in de aangifte beschreven directe aanleiding voor de verdenkingen, het verdere (beperkte) onderzoek door de politie en de omstandigheid dat primair aan de verdachte het opzettelijk gebruik maken van vals geld ten laste is gelegd en subsidiair (niet cumulatief) witwassen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft steeds de valsheid van het gestorte geld centraal gestaan. Tot de zitting in hoger beroep van 3 juni 2025 heeft het Openbaar Ministerie expliciet naar voren gebracht dat de onderhavige strafzaak deel uitmaakt van een reeks soortgelijke zaken waarbij in totaal 37 verdachten op en omstreeks 9 juli 2015 valse briefjes van € 500,00 hebben gestort, ten gevolge waarvan de Rabobank enorme schade zou hebben geleden. De verdediging, maar ook het hof, hoefden er tegen deze achtergrond dan ook niet op bedacht te zijn dat – zou die valsheid niet komen vast te staan – er nog een ander strafrechtelijk verwijt aan de verdachte wordt gemaakt, namelijk dat het gestorte bedrag uit een ander misdrijf afkomstig kan zijn dan uit een misdrijf dat rechtstreeks verband houdt met vals geld. Het hof leest het subsidiair en impliciet meer subsidiair tenlastegelegde dan ook zo dat de verdachte in de kern wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen door vals geld om te zetten in echt geld en al dan niet dit vervolgens weer op te nemen.

Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de valsheid van het geld een essentieel onderdeel is van de beschuldiging en die valsheid niet is komen vast te staan, is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

Vordering van de [benadeelde partij]

De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.

De [benadeelde partij] heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

Nu de verdachte integraal wordt vrijgesproken en aan hem derhalve geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof de [benadeelde partij] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

De benadeelde partij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;

verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair, subsidiair en impliciet meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart de [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;

veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Aldus gewezen door:

mr. S.V. Pelsser, voorzitter,

mr. R.G.A. Beaujean en mr. M.A.M. Wagemakers, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. drs. A. Burgmeijer, griffier,

en op 17 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.